| |
| |
| |
Demon jaloezie
Ik ben jaloersch, ik ben zóó jaloersch, dat heel de wereld wankelt. Er komt een sluier voor mijn oogen, de voorwerpen om mij heen worden vaag en onwerkelijk. Mijn handen schijnen los te hangen in de ruimte, nergens is houvast, nergens evenwicht. Het bloed duizelt, de zenuwen trillen, maar een lamheid, een uiterste geslagenheid, een niet meer weten waarom en waarheen, vervult heel mijn wezen. Als een stuk inerte materie zweef ik in een donker heelal; ik ben een pijl, die werd afgeschoten in een duizelingwekkend luchtruim, dat uitloopt in angstige oneindigheden. Dat zweven, dat verlorenzijn in de ruimte, dat weggeslingerd worden als een meteoor, het is moeilijk te dragen. Bovenal is het de druk, de verlammende druk op mijn borst, die mij machteloos maakt, en het zweet doet breken uit alle poriën. Ik verlies mijn houvast, als een steen word ik geslingerd in de lucht... ik stijg hóóger en hóóger, de sterren regenen op mij neer; door den sluier heen flikkert de lichtstreep van haar baan. Het is angstwekkend zóó verloren te zijn in de ruimte, opgenomen te worden in het eeuwige spel van den wind, die nu aan het venster rukt en binnendringen wil in onze kamer. Onze kamer, de kamer van Jean en mij, de slaapkamer met haar vertrouwde wanden en voorwerpen... Maar de muren schijnen uit haar voegen gerukt, ze loopen op elkaar te pletter onder onbekende hoeken, de steenen spatten uiteen als de wonder- | |
| |
kaarsen van een kerstboom. Het is vreemd die intocht van hemelsche machten in de vertrouwde kubus van ons slaapvertrek, versplinterd in duizend driehoeken, sectoren en segmenten. Dat snelt en glijdt, flitst, flikkert en dooft uit tegen donkere wanden, die verschuiven, nader treden, verzinken in het niet. Lichtbollen vliegen te pletter tegen gladde vlakken... Zijn het spiegels, is het mìjn spiegel of de scheerspiegel van Jean? Alles dwarrelt zoo door elkaar, de schaduwen dansen, de voorwerpen
hebben hun contouren verloren. Alles vloeit uit; ruimte en materie worden één. De tafel, dezelfde tafel, waarover Jean zijn broek altijd zeer zorgvuldig in de plooi hangt, de soliede elken tafel, die ik van mijn moeder heb geërfd, is uitgegroeid tot een wanstaltig monster, een egel met duizend scherpe punten. De goede, vertrouwde bloemen van het behang, waar zijn zij? Ik zie alleen giftigblauwe, reusachtige paddestoelen en vreemdsoortige varens, die tegen elkaar opbotsen in verwoeden, onbarmhartigen strijd. Groene, vale, paarse lichten kruipen over kleverige mossen, die groeien in alle hoeken. De heele wereld is met een dik, geel slijm overdekt dat mensch en dier gevangen houdt in taaien greep. Ik voel het drukken op mijn borsten, die eenmaal jong en krachtig waren, weldadige pagoden in een bloeiend landschap. Maar de ouderdom vrat aan de steenen, de fundamenten werden ondergraven door den tijd. Zij begonnen haar vastheid te verliezen, bogen ootmoedig het moede hoofd... Het slijm, het slijm van wieren, die groeien in brak en stilstaand water, water dat rot en stinkt... Bellen borrelen op uit de grijsgroene oppervlakte, bellen uit dood water; al dat water is even dood als ikzelf. Ik, een vrouw, een oude vrouw, voor wie het bed een doodkist is, doodkist die dwarrelt tusschen sterren en wieren, doodkist verloren in de ruimte. En naast mijn bed het andere bed, het bed
| |
| |
van Jean, mijn man. De witte lakens zijn onberoerd, het kussen koud en dood, de dekens vaal; een kaal en onvruchtbaar veld. Het leege bed van Jean zwalkt als een hulpeloos schip op donkere golven, die voorbij schieten in razende vaart. Wieren, sterren, scheerkwast en boordeknoopjes, de gordijnen en de rose engelen van het plafond, de stoelen en de tafel, de kasten en de spiegels, alles wordt meegesleept in den maalstroom. Dìt is niet uit te houden, de kamer breekt, de wanden scheuren, het slijm kruipt naar mijn mond... Kwam hij nu maar binnen, mijn Jean, dan zouden de muren zich rechthoekig sluiten, de spiegel zou weer spiegel en de tafel tafel zijn. De wieren zouden wegzinken in het water, dat blauw zou worden, door de zon verlicht. De sterren zouden vluchten door het plafond, dwars door de engelen heen. De kamer zou weer worden onze eigen kamer, zooals zij is als Jean, rustig ademhalend, naast mij slaapt, zooals zij was in onzen huwelijksnacht. Huwelijksnacht, hóé lang geleden is de nacht dat ik hem tegen mij aangedrukt hield, zóó vast, zóó voor altijd...? Ik drukte hem tegen mij aan, ik voelde zijn adem, zijn warme, jonge bloed. Ik hield hem tegen mij aan, drukte zijn hart tegen het mijne en zóó lagen wij borst aan borst, mond aan mond, verloren in elkanders armen, in het bed dat nu mijn doodkist is. Begraven lig ik tusschen dekens en lakens; mijn bed is mijn graf. Jean is niet bij me, hij is niet hier, hij laat me alleen tusschen al die schaduwen en vreemde beesten, die me voortsleuren in het heelal. Jean is niet in de kamer; hij is uitgegaan en het mij alleen. Hij is bij een andere vrouw. Nu zou ik willen schreeuwen, zóó fel, waanzinnig, krij schend hard, zóó doordringend, zóó wanhopig, zóó onmenschelijk dat de menschen zouden vragen: ‘Welk beest schreeuwt in den nacht?’ Maar het zou geen beest zijn, geen duivel
of geen geest; ìk zou het zijn,
| |
| |
ìk, de vrouw van Jean, die uitschreeuwt haar verdriet in de stilte, in de donkere, zwarte stilte, waarin ons leven is doodgeloopen. Doodgeloopen, mijn God, neen, het is niet doodgeloopen, het is niet dood; ik ben hem dankbaar voor iederen blik, ieder gebaar. Hij behoeft mij niet meer aan te raken, ik ben oud, mijn vleesch is verlept, maar laat hij bij mij zijn opdat ik zien kan zijn oogen, zijn blonde haar, zijn veerkrachtig lichaam, dat jong is, nog zóó jong. Hij is niet bij me, ik lig hier als een onnut vod, ik wacht tot ik den sleutel hooren zal in het slot van de huisdeur. Ik lig hier en wacht en dat wachten is martelend, want mijn verbeelding werkt met koortsachtige spanning. Wachten zonder bewustzijn, apathisch wachten, áfwachten, dàt is niet moeilijk, maar wachten terwijl je alles ziet wat gebeurt, alles wat gebeuren kàn, dàt is vreeselijk. Ik ben in andere kamers, zie een zachten divan met een schemerlamp, zie tientallen divans, tientallen bedden, zie honderden Jean's. En bij hem, dicht bij bij hem, in zijn armen, zie ik mijn vijandinnen, vrouwen, jong, nog goed in haar vleesch. Zij hebben hem van mij afgenomen, mijn lieven Jean; aan háár behoort zijn lichaam, zij geven hem wat ìk hem niet meer geven kan. Ik zie hem bewegen, mijn eigen Jean, ik weet wat hij zegt, hoe hij lacht, hoe hij de asch schudt van zijn sigaret. Ik ken immers alles van hem, iederen trek van zijn mond, iedere beweging van zijn oogen. Hoe zou ik dan nièt jaloersch zijn, nièt verteerd worden door afgunst en nijd nu ik hem zie, héél duidelijk zie in die halfduistere kamer met die ééne schemerlamp. Hij heeft zijn arm geslagen om haar heen, zij leunt met haar hoofd tegen zijn hals... Ze is half naakt, de lijnen van haar dijen staan afgeteekend in de zijden onderrok. De jonge, veerkrachtige buik, waarop Jean zijn linkerhand vertrouwelijk heeft gelegd, deint heen
en weer op het rhythme van de adem- | |
| |
haling. Dáár liggen zij tegen elkander aan alsof er niemand buiten hen bestaat, alsof ik, zijn eigen vrouw, geen recht heb op de liefkoozingen, die zìj ontvangt. Dat spel der handen, van Jean's handen, handen die van mij zijn en die nu plegen het snoodst verraad... Ik kàn het niet zien dat licht, dat vleesch, die zinnelijke, half gespleten lippen... Waarom, waarom moèt ik het zien, waarom werkt de verbeelding, door de dichters een goddelijke gave genoemd? Goddelijke gave de hamer, die op mijn hersenen beukt? Verbeelding, duivelin, die vreet aan mijn zenuwen... Was het maar donker... ik zou hun streelende handen niet zien, niet hun monden tot elkaar zien naderen... Was het maar donker... maar ook in het donkerste donker zou ik zijn ontrouw zien, zou zien zijn handen op haar borsten, handen die nu liefkoozend bewegen op haar gladde, ongerimpelde huid. Waarom zou ik nu niet binnenstormen en met mijn nagels haar vel open rijten, stukscheuren haar lichaam, mijn vingers begraven in haar warme vleesch? Haar oogen, de perfiede oogen, die onbeschaamd mijn Jean in bezit nemen, die oogen moet ik rukken uit de kassen. Zij wil hem opzuigen als alle vrouwen, zij wil drukken haar vleesch tegen het zijne en hij laat het toe, hij wil niet anders, maar denkt hij dan niet aan mij? Kan dat alles gebeuren, is er geen God en geen eeuwige gerechtigheid? Het is toch niet rechtvaardig dat hij, mijn Jean, mijn eenig bezit op aarde, van mij wordt weggeroofd. Hij kan het niet helpen, hij is nog maar een kind, hij heeft die andere vrouwen noodig... Als hij nu maar denkt aan mij, als hij mij maar niet vergeet, dan is alles goed. Zijn wezen, heel zijn ziel, behoort toch aan mij, wat deert het als hij zijn lichaam aan anderen geeft? Wat deert het mij als hij voor zijn jonge bloed bij andere vrouwen bevrediging vindt? Het deert mij niet, ach God, het deert
| |
| |
mij zoozéér, want honderd en duizend malen mag ik mij voorhouden dat het mij onverschillig laat, dat het voor hèm noodzakelijk is, maar iederen keer, altijd weer, is er die marteling; ik gun hem niemand, bij mij alleen mag hij zijn, bij mij, zijn vrouw. Ik gun hem niet aan mijn vijandinnen - alle vrouwen zijn mijn vijandinnen - want ik zou zèlf jong en bloeiend willen zijn om hem vast te houden met mijn lichaam. Toch was er een tijd, o gezegende tijd, dat hij van mij was met ziel en lichaam, van mij, alléén van mij... Hoe zal ik ooit vergeten de wandelingen door bosch en heide, toen opbloeide onze liefde in een hecht en heilig verbond, bezegeld door ons huwelijk? Hoe zal ik vergeten de zon, die straalde over heel de ontwakende wereld en die ook mij ontwaken deed? Alle sappen, alle kracht van mijn reeds welkend lichaam, vloeiden samen tot een symphonie van dronkenschap in de bloeiende, zalige natuur. Ik had toen moeten beseffen dat die bloei niet anders dan een nabloei was, een laatste sprong van gestorven jeugd. Ik had het moeten beseffen, maar de heerlijkheid verblindde mij en hoe had ik hem ooit vrijwillig kunnen verlaten, hèm, die mij verloste uit mijn eenzaam bestaan? Hij kwam in mijn leven als een geschenk van hoogere machten, hij dacht dat ik jong was en tòen, tòen was ik werkelijk jong. Ik kreeg hem lief, ik ging van hem houden zooals misschien nog nooit een vrouw van een man gehouden heeft, ik voelde dat wij bij elkander hoorden, dat ik voor hem zorgen moest. Ik moest zijn zijn vrouw, zijn kameraad en ook zijn moeder, want bij wie anders zou hij de teederheid gevonden hebben, die slechts een moeder geven kan? Ik moest zijn moeder zijn, ik moest hem koesteren en verzorgen, want hij was een kind en is een kind gebleven. Maar toen wij binnenkwamen in deze kamer op onze huwelijksnacht
| |
| |
voelde ik mij alleen zijn geliefde, een vrouw, waarmee hij doen mocht wat hij wilde. Zóó jong voelde ik mij dien gezegenden nacht dat ook mijn lichaam jong scheen; het wàs jong, mijn dijen, buik en borsten waren jong en hìj was bij mij, hìj nam mij zooals hij nu die ander neemt, dáár, op dien breeden divan... Ik zie het, ik voel het, ik voel hem dringen in haar vleesch, ik zie haar oogen vol zaligheid en ik, ik moet hier liggen tusschen de wieren en het slijm en er is niemand, die zich om mij bekommert. Er is niemand, de zon is uitgedoofd, de sterren zijn gebroken, ik lig te sterven in mijn doodkist, maar stervend zie ik het vervloekte spel van twee jonge dieren, die bronstig zijn, vol sap. Straks zal Jean opstaan, zich langzaam aankleeden, glimlachend, niet zonder bewondering voor zichzelf, zijn kleurige das strikken vóór den spiegel en met zijn bekende gebaar van afscheid, een handbeweging geheel van hemzelf, zal hij van haar weggaan. Hij zal loopen door de nachtelijke straten en zich voorbereiden op ons weerzien. Een beetje schuldig zal hij behoedzaam binnen komen en vragen: ‘Pauline, slaapje al?’ Hij zal het vragen op een toon, die niet kwetst, maar hij moest toch weten dat ik niet slapen kàn als hij niet naast mij ligt, hij weet toch dat ik waanzinnig word van angst, dat ik niet ademen kan zonder hem. Misschien ook weet hij het niet, neen zéker heeft hij nooit beseft wat het voor een vrouw beteekent zóó te worden opzij geschoven als met mij geschiedt, neen zéker heeft hij het nooit begrepen, want anders zou hij toch bij mij zijn gebleven en alles, alles zou goed zijn geweest... Het was goed in dien eersten tijd, de eerste jaren van ons huwelijk, maar tè groote leeftijdsverschillen laten zich niet overbruggen. Een jong veulen dartelt in de wei en springt over de hekken heen, die zijn overmoed belemmeren. Jong en vurig bloed is
niet te bedwingen;
| |
| |
terwijl de eb kwam in mijn lichaam, sprong in hem de vloed onstuimig op. Ik voelde hem ontsnappen, mijn krachten schoten te kort en heimelijk begon hij te kijken naar andere vrouwen, vrouwen jong als hijzelf. Toch bleef hij lief, vol zorg voor mij, maar waar waren de dagen dat ik naast hem bloeide als volle, bedwelmende bloem? Voorbij waren zij, voorbij was het verleden; wij sliepen nog met elkander, maar onze lichamen vervreemdden. Dan, gedurende ons plichtmatig physieke samenzijn, voelde ik zijn verlangen groeien naar een andere bedding, een zachtere ligplaats voor zijn verwende lichaam. Hij kon dat verlangen niet verbergen; het trad naar buiten door alle poriën van zijn mannelijk lichaam. Hij wendde den blik af, hij wilde mij niet in de oogen zien; hij schaamde zich voor zijn begeerte. Iederen dag werd die begeerte sterker, sterker naarmate ik ouder werd. De lokking van het vrouwenlichaam, van de duizenden, jonge vrouwen, waaruit hij slechts te kiezen had, was angstwekkend groot en verontrustte hem bij iederen uitgang en iedere ontmoeting. Hij trachtte zich te bedwingen, hij wilde mij niet ontrouw worden, maar sterker dan zijn gevoel van trouw was het verlangen. Ik heb hem moeten laten gaan, ik heb getracht mijn verstand te gehoorzamen; ik moest het doen, want had ik hem tegengehouden dan had ik hem misschien voorgoed verloren. Verliezen wilde ik hem niet, altijd zou hij bij mij moeten zijn, altijd bij mij moeten blijven, maar dáárvoor moest ik hem laten gaan, laten gaan naar die andere vrouwen en dat, dat was moeilijk. Vele nachten heb ik gezeten voor den spiegel met het electrisch licht hoogop; ik heb gekeken naar iederen rimpel, naar mijn verwelkte, bloedelooze lippen, naar mijn oogen, weggezonken in de kassen. Ik heb mijn doodshoofd gezien onder de stervende huid, ik zag mij mager, door zorgen vermagerd,
| |
| |
door jaloezie verteerd. Ik zat daar voor den spiegel en bekeek de ruïne van mijzelf onder het felle licht; in enkele jaren was ik geworden tot een levend doode. Ja, het was de dood, die teruggekaatst werd door het gladde glas, het was de dood, die uit een donkeren kamerhoek waarschuwend de vingers hief. Maar als ik dan het electrisch licht uitschakelde en voor den spiegel bleef zitten met het nachtlichtje naast mij, dan was ook ik weer jong, een jonge vrouw, die nog alles van het leven mag verwachten. Mijn haren glansden, mijn wangen gloeiden, mijn tanden schitterden smetteloos wit en mijn verlepte borsten waren vol en stevig. Geen doodskop of geraamte meer; vóór den spiegel stond een naakte, begeerlijke vrouw. Was hij maar binnengekomen op zoo'n oogenblik, dan had hij misschien begrepen dat ook ik hem nog wat bieden kon, dan was ook hij misschien gevangen door de illusie, de heerlijke illusie dat ook ik nog jong was... Het is een illusie, vergane dagen en lichamelijke bloei keeren niet weerom; droomen in nachtlicht gedroomd, vervliegen in onbarmhartig zonlicht. Ik leed niet slechts onder het proces van onherroepelijk verval, dat mijn schoonheid sloopte; ook Jean kon zijn verdriet vaak moeilijk bedwingen. Hij hield tè veel van mij om niet te deelen in mijn lijden, hij voelde zich schuldig, een schuldig kind dat om vergiffenis vraagt. Maar hij wist ook dat hij tè jong was om zijn verlangen te bedwingen; daarom ging hij steeds denzelfden weg. Zal hij nooit genoeg krijgen van die meisjes en vrouwen, die au fond toch allemaal hetzelfde zijn, vroeg ik mij telkens af. En als hij dan, na een beëindigde liaison, vluchtte in mijn armen en zich uitsnikte aan mijn borst, dan hoopte ik dat deze keer de laatste zou zijn; altijd werd die hoop teleurgesteld. Spoedig vond hij weer een andere vrouw of juister: zij vonden hèm, zij zogen hem van mij af, zonder erbarmen,
| |
| |
zonder pardon. De natuur is wreed en wat is wreeder dan de strijd van twee vrouwen, die vechten om één man? Ik trachtte hem vast te houden, af te leiden, te verzorgen en lief te hebben zooals ik nooit voor mogelijk had gehouden, maar ik moest hem altijd laten gaan en dan lag ik weer alleen in bed, alleen zooals nu. Die dagen, die nachten, die uren zonder hem... liggen als een nutteloos vod en het leven gaat door en Jean slaapt bij een andere vrouw...
Ik heb vroeger vaak gelachen om de banale verhalen van vrouwen, die billets doux of andere verraderlijke objecten in de jas of broekzak van hun man vonden; ik heb erom gelachen zonder nadenken. Ik heb gelachen om die jaloezie, een gevoel dat mij verwerpelijk en belachelijk leek. Maar nù, nù ik haast iederen dag in Jean's kleeren de geur van andere vrouwen ruik, nu zij uit zijn jas en vest de kamer inwandelen en levend, jong en verleidelijk, aanwezig zijn en onze intimiteit verstoren, nù weet ik wat het zeggen wil jaloersch te zijn. Ik ben jaloersch, ik ben waanzinnig jaloersch, ik kan niet leven met zóóveel vrouwen om mij heen; zij dringen mij weg, zij nemen Jean van mij af. Ik kàn het niet verdragen, ik moet hem hebben voor mijzelf alleen; ìk alleen heb recht op hem.
Het zou misschien anders geweest zijn wanneer ik een kind van hem had gehad; misschien zou een kind hem hebben kunnen binden. Hij houdt zóóveel van kinderen; wanneer hij met hen speelt, wordt hij zelf een kind. Onlangs vergat hij zelfs een afspraak met één van zijn vriendinnen omdat hij met kleine Carla, het buurmeisje, schoone paleizen uit gekleurde blokken bouwde. Hij vergat een andere vrouw en nooit gelukkiger was ik dan dien middag. Ik zag hem spelen met het kleine meisje, welks blonde haren zoo goed bij de zijne pasten, ik zag hem spelen toegewijd,
| |
| |
geheel verzonken in het spel der blokken. Ik had hem toen aan mijn borst willen drukken, willen overdekken met kussen; ik was gelukkig, ik voelde Carla als mijn eigen dochter. Waarom toch konden wij geen gezin vormen, waarom bleef ik onvruchtbaar? Ik voelde mij nutteloos, uiterst nutteloos: een vrouw zonder kind. Maar ik had hèm toch, Jean, mijn eigen kind; al mijn gevoelens concentreerden zich op hem. En nu heeft het kind zijn moeder in den steek gelaten, nu lig ik hier en hij is ver van mij...
Het nachtlichtje brandt en kaatst grillige schaduwen op de muren... Ergens branden vurige sterren, ergens vullen wieren den oceaan. Mijn bed beweegt zich op het water en naast mij drijft het leege bed van Jean. Kwam hij nu maar, mijn God, ik smeek U, laat hem komen, laat hij mij beschermen; de kamer is vol vrouwen. De vijandinnen trekken op; zij wiegen uitdagend met borsten en buiken. Haar tong speelt tartend tusschen roode lippen en haar oogen glanzen met vernietigenden blik. Ja, zij willen mij vernietigen, de furiën zijn losgebroken, het laatste oordeel is gekomen. Zij dringen naar mijn bed, reeds zie ik scherpe nagels blinken... Al dat vleesch, al dat jonge vleesch, die bloeiende lichamen, waarop ik zóó afgunstig ben... Genade, hulp, hemelsche machten help mij, de hel is losgebroken, de heksen rijten mij aan stukken... Wat heb ik het benauwd, het is of duizend werelden drukken op mijn borst... Nader komt de vijand; ik kan mij niet verweren... En onderwijl ligt hij met een ander in bed en al die vrouwen willen mij beletten naar hem toe te rennen en hem te rukken uit de armen van haar bondgenoote... Kwam hij nu maar, ach kwam hij maar; dan zou alles goed zijn... Alle kwelling der hel, de marteling iederen dag, ieder uur, iedere minuut... het is alles niets. Eén kus van hem, één omarming en heel de wereld bloesemt weer in ongekende
| |
| |
pracht. Waar blijft hij nu, mijn God, waar blijft hij... Ik zie hem loopen, haasten door de sneeuw naar huis... De vlokken vallen uit een grijzen hemel; Jean spoedt zich naar huis. Den sleutel houdt hij in de rechterhand, de sleutel, die de deur zal openen... Kom toch Jean, kom toch en steek den sleutel in het slot... Kom de trappen op, snel naar onze kamer, bevrijd mij en kom bij me... laat alles weer als vroeger zijn... Ik hoor hem komen, hij komt naar huis, mijn heve Jean... Kom toch Jean, laat mij niet langer alleen, de heksen dringen op, de sterren verbleeken... Kom toch Jean, kom bij mij, kom voor altijd bij mij... steek den sleutel in het slot.
|
|