| |
| |
| |
Wachten
Ze is natuurlijk weer te laat, maar dat is niet verwonderlijk; Eliane is altijd te laat. Ik ben op wachten voorbereid, drink een Martini sec, kijk naar de draaideur, die de mensen binnenstulpt. Veel rook, veel mannen, met rode hoofden, weinig vrouwen... Maxim is een kroeg voor mannen, ook voor mannen mét vrouwen, niet voor vrouwen alleen. Tegenover mij een immense spiegel, links de bar met een tiental mannen ervoor. Het lijken wel varkens, drankjes in de poten; giet de alcohol maar in je snuit. De varkensoogjes van de vette handelsbourgeoisie glimmen... Voyons, voyons... mais non, mon vieux, mais non... Het schijnt dat de politiek de gemoederen verhit: Stavisky und kein Ende. Vanmiddag is er gevochten op de Boulevard Raspail, Boulevard St. Germain, vóór de Kamer. Bomen zijn uitgerukt, hekken en banken dwars over de straat gesleept, barricaden opgeworpen. Kurassiers, garde républicaine, agenten op de fiets, soldaten met helmen op; Parijs in een toestand van beleg. Ik kwam in een taxi van Montparnasse, werd opgezogen door een eskadron kurassiers, zat veilig tussen de blinkende helmen en de bruine paardelijven, links van mij werd gevochten, camelots du roi, communisten, het volk... Nooit zag ik de massa zó in beweging, een bergstroom, een lawine, ruk de agenten van hun fiets... Waanzinnig om hier met fietsen aan te komen, echt Frans... Geroep, geschreeuw, een sectie infanterie houdt een troep woe- | |
| |
dende vrouwen in bedwang. Weg met al het vuil, trap de gros bonnets eruit... er wordt geslagen, hard en raak, enkele schoten vallen. Voor het Palais Bourbon staan de mitrailleurs opgesteld. Ik zit veilig in mijn taxi, ik bewonder Stavisky, ik denk aan Eliane. Eén gedachte: als ik maar op tijd ben in Maxim. Ik zal de boodschappen, die ik nog moet doen, laten schieten. Ik moet op tijd zijn, ik moet het voorbeeld geven, ik heb nog een uur; tijd genoeg. Het eskadron kurassiers dringt naar voren; langzaam aan, voetje
voor voetje, volgen de auto's. Als het niet gauwer gaat, klim ik uit mijn taxi, schiet een zijstraat in; ik moet op tijd zijn, ík moet altijd op tijd zijn. Parijs in opstand, ruiten die kletterend neerslaan op de straat, duizenden, die hun haat naar buiten dragen... de massa dringt en joelt. Ik kijk in haar verwrongen gezicht, neem alles op om mij heen en toch zie ik alleen het lichaam van Eliane, slank en verleidelijk in de donkerblauwe kimono met de talloze kleurige vlinders. Goudvissen zwemmen in het water van het aquarium, kalm en beheerst wuiven zij met hun sierstaarten, roze-rode waaiers tegen een achtergrond van groen. Kalm en sierlijk zwemmen de goudvissen van Eliane door het verlichte water... toverlamp achter roze-groene wereld, wereld van zeemeermin Eliane, godin met roodbruine haren en grijze ogen van de zee. Een kamer met vissen en Japanse prenten, een koninkrijk... Ik was op tijd in Maxim... ik wacht nu, wacht als altijd... Eliane moet komen uit het noorden; zij zal geen last hebben van volksbeweging of troepenconcentratie. Ik wacht, de draaideur wentelt, in de spiegel zie ik mijzelf: kalm, beheerst, gewend te wachten. Vrouwen zijn altijd te laat. Eliane is nog nooit op tijd geweest, ik zou niet van haar houden als zij op de af gesproken tijd kwam; het
| |
| |
Onbekende zou worden vermoord.
‘Garçon, nog een Martini sec’; ik drink maar wat, ik moet toch wát doen. Hallo, piccolo, koop de Intran even voor mij. Ik verschuil me achter de krant, ik tracht te lezen, ik lees natuurlijk níet... letters, duizenden letters, Stavisky und kein Ende... De draaideur, de spiegels aan de wand, de barman, die cocktails mixt, kelners, die heen en weer lopen. Rechts van mij een jonge man en een jonge vrouw, twee vertrouwde lichamen dicht tegen elkaar aan; waar blijft Eliane toch? Ik heb haar toch nog twee keer opgebeld, bezworen heeft zij mij op tijd te zijn: oui mon chéri, oui, oui, bien sûr... Eliane zweert altijd op tijd te zijn, ze gelooft er zélf aan, ze komt niet met opzet te laat, maar dát ze te laat komt is zeker, even zeker als eb en vloed. Boven de spiegel, hóóg erboven een klok, martelinstrument der zenuwen, meest gevloekte uitvinding der beschaving. Zonder de Tijd, zonder besef van de Tijd, zou de mens gelukkig zijn, leven in een paradijs. Het zichtbaar en hoorbaar maken van de Tijd was het grootste misdrijf op aarde, een misdaad, die de mens beroofde van goddelijk geluk. Eten van de boom der kennis, besef krijgen van de Tijd, voelen hoe leven wegglipt tussen de vingers. Had je nu naast mij gezeten, Eliane, dan zou ik niet naar de klok hebben gekeken, wij waren gelukkig geweest, drie kwartier méér gelukkig geweest en drie kwartier, vijfenveertig minuten, bijna drieduizend seconden, is veel in dit bestaan. Nu en dan had ik gekeken in de grote spiegel voor ons, ik had ons geluk weerkaatst gezien, nu zie ik alleen mijzelf, alleen de klok boven mijn spiegelhoofd: ‘Garçon, nog een Martini sec.’ Telefoneren, ik wil telefoneren, ik draai een verkeerd nummer. Zenuwachtig? Welnee, ik ben aan wachten gewend. Ik draai het goede nummer, on ne
| |
| |
répond pas, Eliane is al weg. Waar kan zij zitten, is haar vriend, koopman in suiker, een rijk en goedig zwijn, haar komen opeisen? Of hangt zij weer bij Denise, dat liederlijke lasterdier met haar verdachte vriendjes? Je moest toch aan die omgang een einde maken, Eliane leert daar niets goeds... Chinese thee, dure bonbons, een spitse slangetong... zij stookt haar zeker tegen mij op. Het moet maar uit zijn... Wat moet uit zijn, niets moet uit zijn: je hebt niets te zeggen, je hebt geen geld, je bent maar een goudvis, een doodgewone goudvis, die bij de gratie Gods met luxe-goudvissen, de koning en de koninginnen met sierlijke slepen, mag meezwemmen. Terug op mijn plaats, de draaideur draait, een man met een verbonden hoofd wordt binnengebracht: een nieuw slachtoffer van Stavisky, een slag op de hersens... Stavisky weet niet wat hij heeft gedaan, hij ligt al kalm in de aarde, hij hoeft zich niet meer druk te maken, kalm blijven, kalm, in de aarde alleen is rust; geen tijd, geen klok, geen zwarte wijzers, die sluipen over een wijzerplaat... Vervloekt, vervloekt, sacré nom de Dieu, waar blijft zij toch? Bijna is een uur voorbij; het is niets bijzonders, zij heeft mij vaak langer laten wachten, toch is in mij alles opstand en beroering. Kalm het gezicht, nonchalant de sigaret tussen de lippen. Eliane, duivelskind, waar zit je...? Eliane ligt in bed; slaperig kijkt haar hoofd boven het gestikte, zijden overdek uit. Buiten de zon, die haar licht giet over de Champs Elysées en over de Arc de Triomphe, immense croquetpoort, waaronder een nietig vlammetje brandt. Het eeuwige vuur, vuur van Montezuma, vuur uit de tempel van Vesta, brandend hart, symbool van warmte en vertrouwen. Het leven is reeds lang ontwaakt: miljoenen, miljarden woorden zijn al uitgespuwd sinds de zon opging,
| |
| |
woorden van gewoonte, van liefde, haat, afschuw en wanhoop. Het raderwerk draait weer, oog en vingers zijn actief, het hart pompt het bloed door het lichaam. Op je hoede zijn, je niet laten aanvreten, vecht voor je eigen vierkante meter. Denk alleen aan jezelf, laat je niet weggooien als vuil in de goten, zie naar de obelisk, die recht naar de hemel wijst, denk aan het eeuwige vuur. De mierenhoop is weer in actie; om het centrum heen cirkelen de vlugge mieren der wereldstad. Zij buigen zijwegen in, verdwijnen met verblindende snelheid: Avenue Wagram, Avenue Friedland, Avenue Mac Mahon... Parijs leeft, mens knaagt aan mens, ik word verkocht, jij wordt verkocht... boven het geelzijden dek van het grote divanbed verschijnt Elina's naakte arm, die naar het klokje grijpt. Half elf al... een geeuw, twee schouders, die even poolshoogte komen nemen, weer geeuwen, een wenteling, terugzinken van het lichaam onder het warme dek: Eliane wil de dag nog niet beginnen. Door een kier van de zorgvuldig gesloten gordijnen valt een zonnestraal, die door het aquarium van de goudvissen neerdaalt op het dikke tapijt uit Afghanistan, geschenk van Eliane's protector. Er wordt op de deur geklopt: ‘Madame, votre courrier.’ Geen antwoord, de conciërge schuift twee brieven onder de deur door. In Eliane's rijk is het leven nog niet begonnen, koningin Eliane en haar vissen willen slapen. Heiligschennis zou het zijn de gordijnen even te verschuiven en uit te zien op de Champs Elysées. Je hoort nu wel het geluid van de auto's en al het andere geraas van de stad, maar dat zijn allemaal geluiden van een ver, zeer ver rijk, een land ontelbare mijlen verwijderd van de domeinen van slaap en droom. Eliane zweeft tussen slaap en wake, in dat vreemde tussenland, waarin de dromen nog eenmaal op
| |
| |
onze lippen komen, nog eenmaal worden geproefd om dan voor altijd te verdwijnen in de nacht. Eliane slaapt, wordt beschermd door de grote, Tibetaanse Boeddha naast haar bed. Naakt ligt zij onder het dek; niets aan het lichaam kan zij hebben als zij slaapt, geen pyjama, geen chemisette, niets. Languit ligt zij onder de dekens, warm, toch met iets van de zee... Ik heb zo vaak naast haar gelegen, zóveel keren over haar zachte huid gestreeld wanneer zij sliep... Dan voelde ik het warme leven, de hartstocht die is ter ruste gegaan om later op te bloeien... Toch was het of ik iets voelde van water, vissen, iets glads, ik kan niet zeggen wat precies; het zal wel verbeelding zijn geweest. Een zeemeermin, ja, zeemeermin was zij in de dagen dat wij waren ginds bij de Oostzee, op Helgoland met zijn harde strand en grijze water. Wind en water, koele golven, die breken op een rotsige kust, en midden in het witte schuim Eliane, een kind van de zee, een blanke vis, die op- en onderduikt. Zij wilde niet zwemmen in het officiële bad; naakt moest zij zijn, naakt als een vis en daarom sleepte ze mij altijd mee naar een kleine, eenzame baai, kilometers ver. Ik paste dan op de zijden kleren, die hel en kleurig waren in de grijze wereld van lucht en water, ik zag haar de golven doorklieven als een godin, een koude, onbereikbare godin, die toebehoorde aan het water, niet aan mij. Maar 's nachts lag zij heet en verlangend tegen mij aan, warm brandde haar bloed, en woorden, tropische klanken van zuidelijke zon ontvloden de volle lippen, die vanmiddag nog zo smal en koel waren. Ik was met haar in het Zuiden, aan de zee, die lichaam en ziel verwarmt. In St. Juan-les-Pins liet zij zich bruin branden de gehele dag, bruin werd zij als een Maorivrouw, het Onbekende smolt weg onder de hete zon,
| |
| |
's nachts was zij koel en afwijzend. Ik moest me toen al schuilhouden, ik heb mij altijd moeten schuilhouden voor haar protectors; ik heb geen geld, en zonder geld doe je niets. Dagenlang mocht ik me niet vertonen, urenlang heb ik in cafés gehangen, gewacht, zoals ik nu wacht, maar vandaag was zij toch vrij, dat dikke suikerzwijn is toch op reis of zou hij zich op het laatste ogenblik hebben bedacht?... Eliane, lieve zeemeermin, ik zie je zwemmen in de spiegel voor mij, doorklieven het grijs-groene water, duiken naar de diepte, waar de groene wieren zijn en de gekleurde vissen. Ik gooi mijn kleren uit, ik spring bij je in het water, ik wil je omarmen, tegen mij aandrukken, bezitten midden tussen de grote goudvissen met de uitpuilende ogen, die nu op mij komen toezwemmen.
Door het water van het aquarium valt een zonnestraal, die zich verplaatst, zeer langzaam verplaatst; seconden verlopen, minuten vlieden. Eliane, Eliane, sta toch op, laten we naar buiten gaan in de warme zon. Herinner je je nog de dagen dat wij liepen door de velden en bossen van Fontainebleau, door het park van Chantilly toen de primula's bloeiden? Je was toen vrij, geen klitten aan je lichaam, mij alleen behoorde je toe. Weet je nog hoe wij ons samen bogen over de vijver met grijs-bruine karpers, die met hun stompe snoeten de stukken brood, door ons naar beneden gegooid, ophapten? Weet je nog hoe gelukkig wij waren? Nog altijd kijk ik bij het binnenkomen van je kamer naar die prent met Japanse karpers, andere karpers, heilige karpers, die zich sierlijk rond bewegen in de vijver van een tempel. Twee wijzen kijken, roerloos als Boeddha's, naar de wonderlijke vissen, die warm lijken in het kleurige landschap. Dat binnenkomen in je kamer 's avonds, laat in de
| |
| |
nacht, zes etages op in de lift, jij tegen mij aan in je bontjasje, de sleutel in het slot... ik heb nooit een sleutel gekregen, ik mocht eens onverwacht binnenkomen als die ellendeling er was. Ellendeling, ach wat, als hij maar niet ziek is; jij bent toch van mij, Eliane, van mij en van de zee. Ik weet niet of je van mij houdt, je bent aan mij gehecht, dat is zeker, ik geef je warmte, ik help je, ik slaap met je... Dat binnenkomen van je kamer met het vooruitzicht van elkaar te zijn, eindeloos lang te slapen, lichaam tegen lichaam... Binnenkomen, de schakelaar om van het elektrisch licht en opeens bloesemen de kerseboomgaarden van Nippon, vliegen kleurige vlinders door de lucht... Camelia's bloeien, lotussen plooien open als waaiers, irissen verheffen haar sierlijke kopjes in de lucht. Bij een sierlijk bruggetje staan een reeks kraanvogels te dromen, terwijl een Japanse vrouw in een groene kimono met grote draken naar de vissen in het water kijkt. In paviljoentjes, fijn en teer gebouwd, wisselen grijsaards behoedzaam van gedachten; met één voet staan zij nog in de wereld; hun ziel is reeds in het eeuwige Nirwana. Daarnaast strijden twee krijgers met vervaarlijk lange zwaarden om de eer van hun geslacht, terwijl even verder slanke, gracieuze vrouwen zich koelte toewaaien met waaiers, alle van een andere kleur. Kersebloesems, lotussen, irissen, warme gouden karpers, die zwemmen in het heilige water, en op de achtergrond de heilige, sneeuwbekroonde berg van Fujiyama, koel en koud als de chrysanten, waarop geen mens ooit vat heeft. Hier hoor jij thuis, Eliane, je vorige meester schonk je die prenten, al die sierlijke bloemen, planten, beesten en Japanse mensjes, waartussen jouw lichaam zo natuurlijk naar binnen glijdt. ‘Trek snel je kimono aan, Eliane, laten wij het ons gezel- | |
| |
lig maken.’ Haardvuur, buiten koude en nacht. Kom dicht tegen mij aan, kom heel dicht tegen mij aan, laat mij je warmte voelen door de
dunne zijde heen... vuur, warmte van twee lichamen, die van elkaar houden... kom dichter tegen mij aan, kom heel dicht tegen mij aan. Morgen, in deze zelfde kamer komt je officiële vriend... niet denken, dáár niet aan denken. Alleen maar bloesems, grijze ogen, schalkse, vleiende lippen, een stukje eeuwigheid, een stukje liefde. Illusie, misschien, gezichtsbedrog... maar ik hield haar toch vast, ik voelde haar bloed toch kloppen... Ik ken toch ieder plekje van haar aanhankelijk lichaam, ik ken iedere vierkante centimeter, van haar kamer, weet waar de stopcontacten zitten, het muizegat onder de divan, steeds dichtgestopt, steeds weer opengeknabbeld. Muizen, gezellige dieren... een sierlijke grijze muis zat opeens op de theetafel. God, o God, als een waanzinnige klemt Eliane zich aan mij vast, help, help... Muizen zijn indringers, overal kruipen ze in, de rok of pyjamabroek is een ladder, naar boven, snel naar boven klimt de vlugge muis... Eliane, kalm, kalm, ik zal je wel beschermen; ik bescherm je immers tegen alles, tegen alle kleine moeilijkheden van het bestaan. Toch is het leven voor jou niet zwaar: geld, kleren, kaviaar en patrijs, alles wat je maar hebben wilt, op de spijskaart zoek je altijd het duurste uit... Kom bij me, kom nu dicht bij me, morgen als ik je ontmoet met je vriend in bar of café zul je me hoogstens nonchalant toeknikken. Hij zal misschien vragen wie ik ben en je zult een onverschillig antwoord geven. Hij zal niet weten dat wij, enkele uren slechts geleden, tegen elkaar lagen aangezogen, dat ik dronk de geur van je lichaam, dat wij van elkander waren in een donkere, veilige hoek, ver van de wereld.
| |
| |
Een man moet met veel vrouwen hebben geslapen vóór hij weet wat werkelijk samenzijn kan zijn. De meeste mannen zijn stumperds zonder onderscheidingsvermogen: een sinaasappel is een sinaasappel en een vrouw een vrouw. Zij hebben behoefte aan goed eten, zij willen slapen met een vrouw, maar zeer weinigen weten hoe duizendvoudig de liefde is, weten dat iedere avond, iedere nacht, iedere omarming anders is. Het verschuiven van een lamp, een andere pyjama, een ander parfum, een ander kussen scheppen andere klanken. De liefde is altijd dezelfde en toch altijd anders, anders in het open veld dan aan zee, anders in de zon dan onder bedekte lucht. De liefde is altijd anders: zomerliefde, liefde in de lente, in de herfst, in de winter. Anders is zij wanneer sneeuwvlokken langs de ruiten dwarrelen of regen neerdruipt in troosteloze stralen. Anders is zij wanneer de wind door de schoorsteen speelt, anders bij thee, anders bij alcohol, anders bij Japanse prenten. Liefde wisselt van minuut tot minuut, één slok alcohol te veel kan alles bederven... Eliane, kleine Parijse geisha, kom toch dicht bij mij, buiten is het zo koud, wij hebben alleen elkanders armen... Nachten, o nachten dat wij lagen onder het zijden overdek... çe fait bon, ça fait très bon, mon petit garçon... ‘Klein’, ik was heus niet klein; toch waren wij onder de dekens als kleine kinderen... Waar blijf je nu toch, Eliane, waar blijf je... ik ben al aan mijn vierde Martini, vlinder, vlinder waar blijf je? Ik moet altijd wachten en ik kan niet wachten, ik kan toch niet voortdurend tegen mijzelf op kijken in die vervloekte spiegel. Zenuwen en bloed zijn té ongeduldig om te wachten, je weet het toch, Eliane, je wéét het toch. Wel ken je mij niet, maar dát weet je toch... Lui
| |
| |
en zorgeloos dier, luxekind, kleurige vlinder, waar ben je heengevlogen? Ik zie je naakt en gebroken onder de schemerlamp die avond, dat ik je zei dat je me had bedrogen... Je kon het niet ontkennen, je smeekte om vergiffenis, maar niemand is toch zó lief en ervaren als ik in de liefde, Eliane... hoe kón je het doen, hoe kón je het doen? Tranen, ellende, vergiffenis, vergiffenis ook later toen je me bedroog met die beroepsdanseur, die stomme aap met zijn zelfgenoegzame, superieure glimlach. Ik zie je overal waar ik ben, want al ben je er niet: je bent er toch. Ik zie je zitten in bad, ik zie je voor de kaptafel: lippenstift, karmijnrood, poeder, dozijnen poeders, maak je masker, zeemeermin, maak je kosmetisch masker. Eén wenkbrauwstreep wat langer doorgetrokken en je bent een andere Eliane, maar als je voor het aquarium staat ben je altijd dezelfde. Die vervloekte pronkers met hun rood en goud... het aquarium is zo groot Eliane, waarom haalde je al dat water in je kamer?
In de spiegel tegenover mij zwemmen gouden karpers, sierlijk, afgemeten, alleen denkend aan rust en eeuwigheid. De draaideur draait, Eliane, geen Eliane, toch Eliane in de spiegel, die met haar vinger wijst naar de grote vissen. Het is of mijn gezicht is veranderd, nee, het is wérkelijk veranderd, flitsen van oog naar mond, de lippen trekken zo vreemd weg, een karper botst op tegen mijn rechterslaap. Boeddha, barmhartige Boeddha, laat mij toch niet zó lang wachten, geef een teken met je wijze vinger. Ach, jij kunt mij ook niet helpen, jij bent een god van wachten en geduld, glimlachend, eeuwig geduld. Een zeemeermin met roodbruine haren zwom weg in de wijde zee, laat toch de golven haar terugbrengen naar het stille, zon- | |
| |
nige strand... Ongeduld, groot en oppermachtig, groeit, energie hoopt zich op tot brand- en explosiepunten. Verbeeld ik mij dat die lange kelner ginds mij spottend aankijkt? Ik lees zijn gedachte: on lui a posé un lapin. Konijn, je bent zelf een konijn, ik zou heel Maxim tegen de grond kunnen slaan... De wereld is opeens zwart en duister, alle mensen zeer onaangenaam. Waar kan zij toch zitten, in naam van alle goden en goudvissen, Eliane, waar ben je? Onrust, ongerustheid, duizend gedachten, duizend mogelijkheden kiemen in mijn hoofd. Zij zal toch niet zijn uitgegleden op de trap of op straat, niet zijn ontvoerd of aangerand... Misschien is zij onvoorzichtig overgestoken, zij is altíjd zo onvoorzichtig, het is eigenlijk nog een kind... onder een auto, het tere lichaam, men trekt er haar onder uit, bloed, de rechterarm is verbrijzeld. Nooit zal zij mij weer strelen, de vingers zijn dood, dodelijk bleek het gelaat. Een ziekenauto, voorzichtig toch, voorzichtig, heel mijn leven ligt op de brancard... Wat kan er toch gebeurd zijn, ik wacht nu al anderhalf uur, ik kán niet langer wachten, de onrust vreet me op. Moet ik nu wegrennen, haar zoeken overal, in alle straten, op alle pleinen? Het verstand
zegt nee, ik beheers me, maar flits op flits schiet over mijn gezicht, uit mijn hoofd trekt het eigen wezen weg. Nog een Martini en meer dan ooit wordt de spiegel een marteling: Eliane op de bodem der zee geeft zich aan monsterlijke vissen. Verschrikt schieten de karpers uiteen, de Japanse wijzen schudden het grijze hoofd. Uit een grote, groene lotus vluchten sierlijke geisha's in bonte kimono's. Auto's rennen over de Champs Elysées, bij de Chambre des Députés wordt gevochten. De mitrailleurs zijn in actie, de kogels dringen in het aquarium, kletterend glas, de grote goudvissen lig- | |
| |
gen te sterven op het Afghaanse tapijt. Eliane, Eliane, lieve zeemeermin, kom toch uit het water, je weet niet wat je doet, ik word opgevreten door de onrust, ik kan niet langer leven. Alles draait voor mijn ogen, de vissen zullen mij verslinden, ik ben hulpeloos, mijn hoofd houdt het niet meer uit. Je moet toch uit het noorden komen, Eliane, laat de chauffeur toch harder rijden, ik kán niet langer wachten, hoor je... kom toch, kom. Een woede, fel en groot maakt zich van mij meester... de kelners dekken al voor het diner en ik, imbeciel, zit nog achter mijn aperitif. Nu zal ik alles stukslaan, alle glazen, alle tafels, ik zal jullie schedels inbeuken, stomme konijnen, konijn achter de bar, konijnen, die rondlopen met witte lakens. Aan ieder geduld is een einde, ik heb je toch gezegd, dat ik niet wachten kán, nu niet en nooit. Die grote spiegel inslaan, mijn eigen gezicht, onherkenbaar vertrokken, aan stukken rijten. Met beide vuisten hameren als een waanzinnige op de gladde oppervlakte, waarin heel de wereld zich weerkaatst, dood die vissen, kap het hoofd af van de Boeddha, meest irritante van alle goden. Verbrijzel zon, maan en sterren, sla stuk de obelisk en het plaveisel... Eliane, kreng, onbetrouwbare hond, ik zal je slaan tot je je leven uitspuugt op de keien... sla stuk, sla alles stuk, Maxim draait, Parijs wankelt, kijk toch
naar de draaideur, kijk toch naar die deur... Ik ga brand stichten, moorden, worgen, worgen heel de wereld met een ijzeren lus, worgen zal ik jou, godvergeten individu, dat met een suikerzwijn in bed ligt. Sla dood al die vissen en mensen, sla dood sirenen en zeemeerminnen. Je borsten zal ik afrukken en je haren één voor één uittrekken. Dat doet pijn, Eliane, helse pijn, maar die móet je lijden, want vandaag is het laatste oordeel. De hel brandt in mijn vingers, mijn tanden zullen
| |
| |
bijten als fretten in je witte vlees... Kijk toch naar de draaideur, kijk toch, kijk toch, vervloekt mijn hals is half stijf. Nu een begin maken, eerst het cocktailglas tegen de spiegel te pletter gooien. Moord, dood, de sterren wankelen, het heelal schudt in zijn grondvesten, goed mikken, goed mikken, gooi het glas op je gedegenereerde gezicht...
De rode piccolo met gouden biezen geeft een duwtje aan de draaideur: Eliane komt binnen. Een verschijning uit de andere wereld? Nee: Eliane zelf, enkele minuscule pakjes in de hand, die mij een verhaal doet van opgehouden zijn en boodschappen doen, waarvan ik niets begrijp. Ik ben plotseling naamloos gelukkig. Wereld en heelal heb ik afgebroken, mensen en spiegels aan stukken geslagen, opgegeten werd ik door helse woede, maar nu zij naast mij zit, zo eenvoudig en vanzelfsprekend naast mij zit, voel ik alleen dat een groot gewicht van mij is afgewenteld. Ik kijk haar in de grijze ogen, zij glimlacht en beiden denken wij hoe heerlijk het vanavond zal zijn op haar kamer bij het haardvuur en de Japanse prenten.
|
|