| |
| |
| |
Zilvervossen
Zij heeft het eindelijk ontdekt: Marcel is zelf een vos. Vreemd dat zij niet eerder op die gedachte kwam. Dat smalle, spitse gezicht met de wrede ogen, de hoog opstaande oren, het langgerekte lichaam... geen twijfel is mogelijk. Een vos, belust op buit, kwam naar Picardië en drong in het ouderlijke huis. Hoe heeft zij ooit kunnen geloven zijn sluwe tong, kunnen verdragen de aanraking van zijn valse poten? Hoog en helder brandden de kaarsen in de kathedraal van Noyon, bedwelmend geurden de bloemen, in kronkelingen steeg op de wierook... Wat was zij gelukkig geweest de kleine boerin... Een prins kwam kloppen aan de deur der hoeve, sprak van liefde en trouwen; zij had gehoorzaamd, blij verlost te worden uit de kooi. Hard was haar jeugd, zwaar het werk op het land, streng haar vader. Samen met haar zuster sliep zij onder het met riet bedekte dak. In het grote bed lagen zij naast elkander, tweelingen, kameraden, die geen geheimen hadden. Verhalen vertelden zij elkaar van prinsen en prinsessen, bewoners van een bonte wereld, waarin alles mogelijk was. Zulk een prins heeft zij zich gewenst: hij zou haar meenemen van het land, brengen naar een grote stad... Rouaan, de eerste huwelijksnacht in een onooglijk hotel... Op een stoel had hij zijn jacquet gehangen, de witte handschoenen staken als poten uit de zak, de orchidee in het knoopsgat boog verlept voorover. Een trieste lamp, gevlekt behangsel, een bed, door
| |
| |
velen beslapen... Was dit haar toverrijk? Die magere man in zijn ridicule, wollen ondergoed haar prins? Het was geen prins, maar een vos, die bij haar kroop onder de dekens, een smalle, lange vos met spitse snoet. Zij heeft het toen niet begrepen, voelde slechts de eindeloze teleurstelling om de daad, die niet in liefde werd volbracht. Was dit liefde, het opensluiten van de poort die toegang gaf tot het aardse paradijs? In bed met een vreemde man, die zwijgt... Hij dacht alleen aan de zilvervossen, haar vijanden...
Buiten beukt de wind op de kust van Bretagne... misschien vergaat een schip... Regen striemt tegen de kleine ruiten van het oude fort, waarin zij wonen. Misschien vergaat er een schip op zee... de wind zwelt aan, een orkaan steekt op... Boven alles uit hoor je de rauwe kreten der vossen, onrustig heen en weer rennend in de hokken. Een groot verlangen naar het leven van vroeger bevangt haar. Vader was streng, moeder zwijgzaam, maar alles wil zij nu geven om weer met hen te zitten aan één tafel. De doorgroefde handen van de boer delen het avondeten uit. Een walmende petroleumlamp werpt schijnsels op het tafelblad en de stenen vloer. Voor het naar bed gaan bidt zij, haar knieën worden koud op de stenen. God, geef een goede oogst, geef mij ook een man... Wie zal haar willen hebben; geen man wil een vrouw met een half lamme arm. Toen zij vier jaar was, viel een molensteen tegen haar hoofd en sloeg een deuk: daarvan is zij nooit geheel hersteld. In haar vrije uren heeft zij in de kleine kerk van het dorp tot God gebeden haar te genezen: Hij heeft het half gedaan. Hard werken op het land onder de zon, slechts één arm kan volledig arbeiden, maar vader spoort aan tot grotere inspanning. Ver weg ligt het verleden... het dorpskerkje met de verweer- | |
| |
de stenen en het grote Mariabeeld... de ouderlijke hoeve, met de weerhaan op het dak, die 's nachts knarsend heen en weer zwenkt. Warm tegen elkaar aan liggen beide zusters, luisterend naar de geluiden, die dringen door het strooien dak. In de verte rijdt een wagen over de weg, enkele koeien zijn wakker geworden in de stal, een klok slaat. Warm en geborgen is zij bij zuster Marie, die niets van de mannen wil weten. Pas op lieve zuster, de mannen zijn beesten, prinsen en prinsessen bestaan slechts in verhalen... Had zij toen maar geluisterd, was zij maar gebleven in het zusterlijke bed...
Zij luisterde niet maar ging mee met de vos, naar een oud fort aan een godverlaten kust. God, mijn God, dit leven is niet te dragen, die eenzaamheid niet te verduren... Vossen sluipen, de wind loeit, misschien vergaat ginds een schip...
Marcel is uitgegaan om zeevogels te schieten. Dat doet hij elke dag: bevlekt zijn de rotsen met bloed. Kermend suizen de blanke zeemeeuwen neer op de harde grond. Enkele keren heeft zij hem vergezeld op zijn tochten, maar het is niet uit te houden. ‘Zilvervossen moeten bloedende, verse vogels eten,’ zegt hij met een wrede glimlach en doodt dozijnen met zijn karabijn. Zij heeft terstond begrepen dat hij méér doodt dan nodig is, dat hij alleen schiet om de arme vogels te zien zieltogen. Zijn zij slechts gekwetst, dan wurgt hij ze... ‘Heb medelijden met de vogels,’ heeft zij hem vaak gesmeekt. Hij lachte om haar, kwam de huiskamer binnen met de bebloede vogels in zijn weitas. Eén voor één legde hij hen op de tafel. Grote bloedvlekken op witte veren, blanke vogelhoofden naast elkaar... een droevig schouwspel. Altijd heeft zij zeer van beesten gehouden, geen kwelling kunnen
| |
| |
aanzien. In botsing kwam zij met haar vader wanneer hij vallen en strikken zette. Ook Marcel zet vallen en strikken; kreten van gemartelde dieren hoor je iedere dag. In het dorp hebben de mensen haar gezegd dat de gendarmen bang voor hem zijn en het daarom niet durven beletten. Zij spraken liever niet over hem; hij is nergens geliefd. De meisjes van de streek zijn ook bang voor hem... laat hij maar blijven in zijn fort bij de kust. Laat hij maar blijven bij de kleine boerin, die alles verliet voor hem en de zilvervossen. Dieren martelen, bloed vergieten... doden is zijn liefste werk... Onschuldig bloed roept om wraak...
Niets wil groeien in de tuin; triest kwijnen enkele planten tegen de grijze muur... Een vloek rust op het oude fort met zijn verlaten tuin, waarin geen vogel neerstrijkt. Zij heeft zaad gestrooid in de grond, nieuwe planten gekocht, maar de zaden kiemden niet en het groen verdort. Hoge populieren beletten de zon neer te dalen op de grond. Geen zon, geen warmte tussen de vaalgrijze muren; alle leven sterft. Weer dat beeld van Picardië, de boerderij met haar bloeiende boomgaarden, de jasmijnen die zo heerlijk geurden onder de vensters... Weer zit zij in de grote kamer aan de brede tafel, met Marie, vader en moeder. De vertrouwde spijzen dampen, de grote hond, haar lieveling, komt met zijn ruige snoet over de tafelrand kijken. Door het open raam dringen de geuren der bloeiende natuur, geuren van hooi, rijpende tarwe, voldragen vruchten... O God, mijn God, het is niet uit te houden binnen deze oude muren. Vroeger waren er soldaten, die tekeningen krasten op de muren... Nog zie je wat hen bezig hield: vrouwenfiguren, een spel kaarten, dat hun verveling verdreef. Hartenaas tekenden zij in het midden en onder het stof is het geverfde hart nóg rood. Liefde,
| |
| |
rode harten, hartenaas en klavervier, geluk en warmte: niet voor haar. Niets wil groeien in de tuin; de zonnebloemzaden ontkiemden niet, de planten verdorden. Marcel wil niet dat energie aan die tuin wordt besteed: zij is de vrouw van een vossenkweker, niet van een warmoezenier. De vossen, altijd de vossen... Achter de deur in de tuinmuur ligt hun rijk. Lange rennen van gaas, nachthokken, voederbakken. Heel de dag is zij in de weer, reinigt hokken en eetbakken, kookt melk en eieren voor de vossen, porridge voor de pups. Van haar houden de dieren niet; Marcel is hun meester. Hij brengt hun zelf de bloedende vogels, gaat van de ene ren naar de andere, spreekt met de beesten. Zij spreken in hun vossetaal en niets ter wereld bestaat er meer dan die gevloekte vossen. Andere fokkers werken met de vossetang, grijpen de beesten aan de gepluimde staarten; Marcel heeft het niet nodig. Zij komen naar hem toe, voelen de vos in het mensenlichaam, zoals ook zíj hem voelt nu hij naast haar ligt in de grote bedstee... Buiten, het eeuwige lied van de zee, het geruis der golven... Door de kleine, diep ingebouwde ruiten ziet zij het licht van de vuurtoren. Mist en nevel omhullen het oude fort, vanmiddag was de zee als absint... niets wil groeien in de tuin, slechts de vossen gedijen. Aan de viersprong, dicht bij het dorp, hangt een verweerde Christus aan een paal. Ieder, die aan hem voorbijgaat maakt eerbiedig een kruis, knielt neer. Marcel deed het nooit. Christus, Jezus voor wie wij knielden in de kathedraal van Noyon, Jezus, goede herder, die bij mij was wanneer ik met mijn kerkboek naar de mis ging, Jezus, bescherm mij... Marcel slaapt, maar onrustig trekt zijn gezicht. Duizenden vogels heeft hij vermoord, maar toch kan hij slapen. Dat komt omdat ook de vossen slapen. Eén kreet,
| |
| |
één trippelen van poten in een nachthok en hij zal wakker worden, opstaan... Laat hij slapen, slaap, vos, wiens beten ik draag in mijn vlees. Scherp drongen spitse tanden in mijn lichaam, bloed trad naar buiten... Hoe glansden toen zijn ogen... Hij kocht haar vlees, zij is een prooi der vossen, zoals de arme, bebloede vogels... Hij slaat en bijt haar, onlangs rukte hij op de weg, die van zee naar het fort leidt, haar kleren van het lichaam. Hij beet haar in de borsten en gillend rende zij naar huis. Altijd wil hij haar naakt zien en zij weet niet wat te doen; zij geeft maar toe. In haar is nu angst gegroeid tot een niet meer te ontwijken dier, een beest dat vreet in heel haar lichaam... De eeuwige geluiden van zee en wind, de rotsen waarop de golven te pletter slaan, de vuurtoren met het licht, dat regelmatig weerkeert, de donkere populieren boven de gestorven tuin, maar geen mensen, geen hand, die de hare omklemt, geen oog dat het hare vindt... Eenzaamheid, eentonig alleen zijn, geen mens, die hen bezoekt. Zij schrijft brieven aan Marie, klaagt haar leed, herhaalt: ‘Mijn man is een vos.’ Marie begrijpt haar niet, denkt dat haar zuster het verstand verloor. ‘De vos heeft mij uitgekleed, naakt op het bed geworpen, de karabijn op mijn hart gericht...’ Hartenaas staat getekend aan de wand, aan een kram hangt de geladen karabijn. Altijd gereed moet het wapen zijn: dieven en moordenaars zwerven langs de kust, zegt Marcel, maar zelden zag zij een ander dan de postbode, die op zijn fiets de vaktijdschriften komt brengen. Vroeger kwam er wel eens iemand, die vossen wilde kopen, maar de koop kwam nooit tot stand. Dat is het wat haar benauwt: steeds meer vossen komen er, nieuwe rennen moeten worden geconstrueerd. Steeds méér vogels eisen de dieren, omvangrijker wordt het werk. Op
| |
| |
het grote fornuis in de keuken pruttelt de porridge: twaalf jonge vossen werden geboren. Alle vossen blijven, de pelzen worden niet verkocht. Haar vader verkoopt tarwe en vruchten; Marcel verkoopt de huiden niet. Vreemd is dit alles, zó drukkend vreemd, dat in de nachten angst en vrees zich onheilspellend ophopen onder het schedeldak. Het is alsof haar arme hoofd zal barsten, het boerenkind begrijpt het niet: de boer verkoopt wat hij verbouwt, de koopman waarin hij handelt... Eenmaal viel een molensteen op mijn hoofd, deukte in de schedel. Is het dáárom dat ik dit alles niet kan begrijpen, is er wat met mij gebeurd, dat mij verschillend maakt van andere mensen? Marie begrijpt mij niet meer, niemand begrijpt mij en ook vader zal mij niet begrijpen... Wat kan ik méér wensen dan een man, die mij te eten geeft? Eten, hetzelfde voedsel krijg ik als de vossen; wij eten wat de vossen eten. Regelmatig arriveren de Fox cakes, en als een hond zijn hondebrood, zo eet ik de vossencake en de porridge. Misschien zal ook ik binnenkort de schone, bloedende vogels moeten eten... Alles doe ik naar de wil van Marcel, maar dát, dát zal ik niet doen... Ik zal het tóch moeten doen, anders zal hij mij doden, bloed zal ik opzuigen, zoals hij zuigt mijn bloed... Christus aan de landweg, die Uw armen uitstrekt om ons allen te omvatten, Christus van goedheid en liefde, ontferm U over mij...
De vossen lopen in de rennen, sluipen door de verbindingstunnels... Het rijk der zilvervossen, links van de hoge populieren, die wijzen naar God en de hemel... ik opgesloten in mijn eigen hol, maar wie zegt dat niet eenmaal, eens op een nacht, de vossen hun nachthokken zullen verlaten?... Aansluipen komen de zilvervossen, de witte pluimen van hun staart glanzen in het maanlicht, reeds zijn zij bij de deur,
| |
| |
duwen haar open met de poten... Nu hoor ik de vossen op de trap, trip, trip, trip, naar boven, steeds nader komen de vossen... en hij, die naast mij ligt, weet en voelt het... bescherm mij, goede God, houd tegen de beesten... Tegenhouden kan hen niemand; hun meester roept. Trip, trip, trip, de vossen op de trap... zij zijn gekomen bij de deur... Help, help... Vossen dringen de kamer binnen, snuffelen rond met hun spitse snuiten... spookachtig lichten de staartpluimen. Nader komen zij, steeds nader en vreten zullen zij mij als een vogel of een konijn... help, help, reeds voel ik hun poten aan mijn keel, voel de hete vosseadem strijken over mijn gezicht... Vreet in het vlees, zuig bloed op uit de aders, beesten, vreet toch, vreet me dood...
Zij had zo graag een kind willen hebben: een huwelijk zonder kinderen is geen huwelijk. Aan een kind, een eigen kind, heeft zij gedacht in het grote bed onder de balken van de boerderij... Het had toen reeds een naam, het speelde in de zon, het zocht toevlucht in haar armen. Ook Marie wist alles van haar kleine zoon, die tussen beiden lag onder de warme dekens. Aanhankelijk was hij en lief, een zacht en tevreden kind met grote, verwonderde ogen. Hij vlijde zich vertrouwelijk tegen zijn moeder aan en jaloers was Marie, die ook een kind wilde hebben. Kind, mijn eigen kind, lieve zoon van mijn dromen, vaarwel... Kind van warme zomeruren, van heldere nachten met fonkelende sterren, vaarwel... Je was zo lief en aanhankelijk, zo geheel van mij, je was altijd bij je moeder al moest je nog worden verwekt. Een man had ik nodig om mij te helpen, om te verkrijgen mijn eigen kind... Het zou niet moeilijk zijn; zwanger worden, baren, en binnentreden zou hij in de wereld als een
| |
| |
kleine zon. Het heeft niet mogen zijn; in mij bleef het kind... Daar is het veilig geborgen voor de tanden van de vos. O God, laat mij niet zwanger worden, laat geen vos groeien in mijn ingewanden, want opvreten zal hij mijn kleine, lieve zoon. Vossezaad is vruchtbaar, steeds meer vossen telt het fort... Een moedervos begroef haar jongen in de grond, slechts de witte punten van de staartjes waren zichtbaar... De jonge vossen gestikt, Marcel buiten zichzelf, met een zweep sloeg hij zinneloos op het moederdier, maar al zou hij mij ook doodslaan, als ik een vos baar, zal ik hem levend begraven en luisteren naar de doodskreten onder het zand... Laat mij onvruchtbaar, God, want marteling genoeg is het reeds te paren met een vos, die zijn nagels slaat in mijn vlees...
Niet uit te houden dit leven van eenzaamheid en marteling... Ik verlang naar zonnebloemen, de gouden tarwe die vertrouwelijk wuifde, de vlier, die zo bedwelmend geurde... Ik verlang naar vader en moeder en naar jou, Marie, die nu eenzaam bent in het grote bed. Trouw een boerenzoon, lieve zuster, maar ga nooit mee met een vreemde man, al is hij nóg zo goed gekleed. Onberispelijk was het jacquet, waarin hij mij vroeg... hoe glansden de lakschoenen... Vertrouw vreemde mannen niet, Marie, neem een boerenzoon uit de omtrek, kniel met hem neer in de dorpskerk, leg jouw hand in de zijne... In de kathedraal van Noyon trouwde ik met een vos en nu ben ik verbannen naar de eenzame rotsen van Bretagne... Ik kan dit leven niet meer dragen, gek word ik, gek zal ik worden van de kreten der gemartelde vogels, van het rauwe schreeuwen van de vossen, die heen en weer lopen in de ren... Niets
| |
| |
groeit, niets geeft warmte, alles is duister en vol schaduw, stukken wrakhout werpt de zee op het strand... Porridge en melk staan altijd te koken op het fornuis, pas op dat het voedsel niet aanbrandt, anders komt de beul met zijn zweep...
Op haar naakte lichaam vallen de zweepslagen; wat zij misdaan heeft, weet zij niet... ‘Ik zorg toch goed voor de vossen, genade, heb medelijden, Marcel...’ Harder vallen de slagen... beneden hangt de karabijn aan een kram... bloed bedekt de huid, maar op haar buik komt meedogenloos de zweep neer, genade, heb genade, vermoord niet mijn kind... In mij leeft mijn meester, mijn goddelijk kind... Een kind, wat voor een kind... de vos heeft lont geroken, voelt in haar een onbekende macht. Maak schoon de drinkbakken, vul de etensbakken... Zij, slavin der vossen, doet alles wat hij zegt. Ik kan mij niet verzetten, ben een eenzame, hulpeloze vrouw, verloren tussen wind en water; de vos regeert...
Dag stapelt zich op dag, nacht op nacht, vossen, steeds nieuwe vossen worden geboren... Een molensteen viel op mijn hoofd, heerlijk bloeide de vlier, groot en hoog stonden de zonnebloemen onder de hemel van Picardië, de klok van de dorpskerk luidde het angelus... Beneden aan een kram hangt de karabijn, die zoveel vogels doodde... rood is het hart op de muur, rood is het bloed dat werd vergoten, rood waren de anjers van de bruidsboeket... Hij heeft mij gekocht om dienstmeid van zijn vossen te zijn, opgesloten voor altijd ben ik in het fort en de muren zijn zo dik en de wanden zo grijs... Ik kan niet slapen, moet luisteren naar het lied van de zee, het licht van de vuurtoren flitst voorbij... naast mij ligt de vos... Ik sta op, voorzichtig, zéér voorzichtig; vossen worden gewekt door ieder geluid. De nacht
| |
| |
is koud, mijn lichaam rilt onder het dunne nachthemd, stil nu, stil, geen plank mag kraken... Ik zie het hoofd van Marcel en nooit méér geleek hij op een vos dan in het maanlicht, dat binnenglijdt door de kleine ruit... Behoedzaam loop ik naar de deur... wees stil mijn kind, wees stil, ik zal je beschermen... Duizend nachten schreeuwden de vossen, duizend maal duizend bloedende vogels bracht ik naar hen toe, maar nu, nu is het genoeg geweest. Een vos vrat mijn lichaam aan, verscheurde de huid, martelde mij met wrede poten, maar nu, in deze nacht, is zijn einde gekomen... Schaduwen vlekken op de trap, de wind giert, het licht van de vuurtoren flitst voorbij... Wreken ga ik de ontelbare ogen der smekende, onschuldige vogels, wreken de beesten, die levend voor de vossen werden geworpen... Het schreeuwen van levend opgegeten dieren door vossebekken, die vraten door hart en lever heen... God vergeef mij dat ik het heb gedaan... Buiten, de grote zee, wolken, die jagen door het luchtruim... Vér weg is Picardië, zuster Marie begreep mij niet... Neem toch een boerenzoon en denk vaak aan mij, die nu behoedzaam de trap afga... Open de deur, aan de muur hangt de karabijn, ik neem haar af met klamme, vastberaden vingers. Het is genoeg geweest, de maat is vol... Zonnebloemen lokken, mijn ongeboren zoon heeft een vader nodig... Dood de vos... de eerste schreden op de trap, in de rechterhand de geladen karabijn... Wat loeit de wind, mensen sterven misschien op zee, heb medelijden met mij, God, nooit heb ik willen doden, maar nú zal hij sterven, hij die bloed zoog en bloed vergoot... God, mijn God, geef mij de kracht mijn man te doden...
|
|