| |
| |
| |
Angst, dierbare vijandin
Angst, die loert achter alle deuren, om iedere hoek van de straat, binnen de muren van de kamer, angst, die plotseling voor mij staat, mij grijpt naar de keel, angst, die wurgt, angst, die doodt... Steeds, op ieder ogenblik van de dag ontmoet ik jou, vijandin van mijn bestaan, ondermijnster van mijn leven; ik ontmoet je en doe verwonderd, ik houd mij of de ontmoeting onverwacht was; het is niet zo. Ontmoeting met onheilspellende machten; noodlot, ziekte, waanzin, machten, die mijn bestaan bedreigen met onbekende, duizendvoudige gezichten... Ik kom een zaal met mensen binnen, ik loop naar voren, doe of ik zeker ben van mijzelf, maar wanneer ik jou dan zie, ontmoet tussen twee ogen, tussen honderd vreemde ogen word ik hulpeloos, verlies het evenwicht. Toch heb ik je al bij het binnenkomen honend horen lachen tussen de stoelen en het behang aan de muur; ik wist dat mijn vijandin aanwezig was; altijd en overal is zij aanwezig, altijd komt zij op mij af met wurgende handen; nooit, nooit heb ik haar niét ontmoet... Waarom doe ik dan verwonderd, waarom houd ik mij of iedere ontmoeting tóch onverwacht was? Waarom, angst, vloek van mijn leven, huichel ik, tracht ik de vijand te ontwijken, die niet te ontwijken is? Altijd ontmoet ik je, angst; ‘ontmoet’ zeg ik, omdat ik je wil zien als macht buiten mij, maar ik weet zeer goed dat dit een waan is. Gelijk het noodlot niet buiten ons, maar in het eigen wezen
| |
| |
ligt, zo woont ook de angst, mijn angst, voor altijd in mij. Zo ik haar overal ontmoet, ontmoet ik mijzelf: een mens, die bang is, die niet kan vluchten...
Het is moeilijk te dragen eeuwig angst te hebben, de grote vijandin te voelen in zenuwen en bloed, het kloppen van het hart, de hersenen, waar angst in gedachten wordt omgezet. Een mens heeft angst voor geluiden op een verlaten zolder, voor ratten, die rondschuifelen in vochtige kelders, voor schaduwen, die onheilspellend vlekken aan de wand, voor afgronden in bergen, voor het donkere oerwoud, voor lichtbundels, waarvan niemand de oorsprong weet en voor woorden, wier magische betekenis wij niet kunnen doorgronden. Die angst is niet zo drukkend. Drukkender is de angst te worden gekwetst door hen, die wij liefhebben, de vrees voor woorden, die stukscheuren wat in jaren is gegroeid, de angst, de oneindig grote angst, te verliezen wat wij aan genegenheid bezitten. Wankel is het bestaan, wankel is de mens en zekerheid is nooit zekerheid; bloemen verwelken, gevoelens sterven af. Wie dit leven, die enkele korte jaren, beziet, moet er zich van bewust worden dat bijna iedere belofte wordt gebroken, dat mensen, die hadden gezworen elkaar te volgen tot het einde van de wereld, met een verlegen glimlach uit elkander gaan, dat lichamen, die aan elkaar waren gewend, onherroepelijk vervreemden. Wie zou niet angstig worden bij het algemene sterven, niet trachten met wanhopige, laatste inspanning te houden wat hij bezit aan liefde en affectie, wie zou niet krampachtig pogen te bewaren wat hij in het leven heeft veroverd? Alles vloeit, alles vergaat, lippen ontkleuren, de helderste, overmoedigste ogen worden dof, de zachtste huid rimpelt en uit het gezicht treedt
| |
| |
de doodskop naar voren. Lieflijk vlees, warme, zachte gebaren, bevallig wiegen en bewegen van het lichaam; alles, alles sterft af. De groene vacht tussen de nerven van de blaren wordt opgevreten door de dood; over blijft een vaal geraamte, geraamte van u, geraamte van mij, toonbeeld van sterven: lege, onnutte huls. Wie, mijn God, zou zich niet ten dode toe voelen benauwd bij het algemene drijven in de grote stroom, die alles meespoelt: bloem, plant, mens en dier... Leven ontstaat, leven vergaat; leven is sterven, iedere seconde zijn wij nader bij de dood. Wie zou niet angstig zijn te verliezen wat hij reeds aan het verliezen is...? Terwijl ik een boek lees of boodschappen doe in de stad, terwijl ik leef, verlies ik iets van hen die mij dierbaar zijn; cellen sterven af, voortdurend, onontkoombaar. Cellen sterven af, woorden worden oud, gevoelens verstarren. Moet ik dan niet met alle kracht trachten die stroom van eeuwig sterven tegen te houden, dammen op te werpen, mij verzetten tot het aller, alleruiterste? De wereld is onherbergzaam, de mensen laf; enkelen, slechts zeer enkelen zijn aan mij congruent; hen moet ik behouden, voor altijd behouden. Maar angst grijpt mij aan, angst schreeuwt mij toe dat ook deze banden niet zullen blijven; ik verander, ieder verandert, de mens wordt ouder. Ouder worden, in godesnaam niet ouder worden, jong blijven, eeuwig jong... Honderd keer per dag naar de spiegel rennen, verschrikte ogen loeren, speuren... Ben ik nog jong, glanzen mijn ogen nog, trekt er geen rimpel door de huid? Niet ouder worden, mijn God, nooit, nooit ouder worden... verlangen, reiken naar de Eeuwige Jeugd, jeugd van het Paradijs, van de velden der gelukzaligen, waar de mensen gelijk aan goden zijn. Niet ouder worden,
| |
| |
jong blijven, jong mijn glimlach, jong mijn lippen, jong alle gevoelens... Angst, eeuwige angst, vijandin, moerasplant, giftig dier dat knaagt aan mijn levenswortel... Angst mijn kleine, eigen wereld, niet te mogen behouden, te moeten wegzinken in het algemene sterven... angst, angst, afschuwelijke angst!
Nachten slapeloos in bed, in mij vreet het knaagdier, dat alle wonden openrijt. Knaag maar, vreet maar, laat mijn slapen bonzen; nooit laat de angst mij los.
Beklemmend groot is de angst om het algemene sterven, om ouder worden, om te verliezen wat de mens liefheeft, maar beklemmender, benauwender is de angst, die stijgt uit andere diepten. Dat is angst, die zekerheid noch waarschijnlijkheid kent, die in mij groeit als zwam, die groter wordt, steeds groter. Angst niet te kunnen doen wat ik in dit leven moet volbrengen, angst eensklaps iets niet meer te kunnen, angst alles verkeerd te doen. Dat is de angst, die duizend mogelijkheden ziet, die mij in de geest verplaatst in duizenden situaties, welke ik vrees, waarvoor ik te dode toe beducht ben. Welig groeien de angstbloemen in de hersenschors, onrustig klopt het hart; de slaap wil maar niet komen. Morgen begint wéér een dag en reeds zie ik mij weer bewegen, fouten maken, mislukkingen oogsten... Was jij er in die nachten niet, gehate vriendin, verhitte jij maar niet mijn fantasie, dan kon ik gaan onder de mensen zonder de angstbloemen en lianen, die het sap wegzuigen uit mijn lichaam en mij wankel, o zo wankel maken. Angst, afschuwelijke angst, dat er iets zal gebeuren, altijd iets onverwacht zal gebeuren, angst dat ik mijzelf zal verliezen, zal worden verkocht en verraden. Angst voor het Onbekende, angst voor het Niets, dat achter alle dingen
| |
| |
dreigt, angst voor alles, angst in iedere gedachte, in ieder gevoel, iedere oogopslag, ieder gebaar... o leven van angst, ondraaglijk bestaan van beklemming, benauwenis... handden, die wurgen, altijd wurgen... angst, vervloekte angst, eeuwige vijandin... Angst, belaagster van mijn bestaan, angst die mijn leven doet mislukken, ik haat je. Ik haat je, maar ik heb je waanzinnig lief omdat leven, uit angst geboren, rijk en veelvormig leven is. Angst is dodend, angst kwelt de machteloze mens, maar hij leeft duizend levens; niet één. Angst projecteert enkelvoudig leven op ontelbare spiegels, die hun stralen kaatsen naar ontelbare werelden. Slapen bonzen, zenuwen trillen, angst vreet de cellen op, maar hoog bloeit op de fantasie, fantasie der kwelling, bron van hoog en dierbaar genot. Angst, onmisbare vriendin, oorsprong van mijn dromen, angst, vervloekte vijandin, die mijn leven ondermijnt, angst, mijn angst, ik heb je lief...
|
|