| |
| |
| |
Bed en wereld
Ik lig in bed. Ik lig in bed en word omsloten door een zachte warme deken, een veilige huls voor het lichaam, dat na een drukke dag zijn horizontale stand gelukkig heeft hervonden. Ik lig in mijn smalle lange bed en kijk naar de grote bol, de melkwitte lamp, die van het plafond naar beneden hangt. Hij is nu uitgedoofd en lijkt een hemellichaam dat in de ruimte van mijn slaapkamer zweeft. De bol is dood, zonder eigen leven, maar ik zal slechts een hand naar de contactknop rechts van mijn bed behoeven te brengen om hem aanstonds te veranderen in een lichtend middelpunt, in een groot magisch oog dat al mijn bewegingen bewaakt.
Ik lig in bed en zie mijzelf liggen in de grote driehoekige spiegel die tegenover mij aan de muur hangt. Nu ben ik alleen met mijn eigen lichaam, te midden van vertrouwde voorwerpen en vertrouwde schaduwen. Ik voel mij zeer geborgen: zware groene gordijnen houden de wacht, terwijl het horizontale lichaam door de deken op goede temperatuur wordt gehouden. Veilig ben ik geborgen binnen mijn eigen wanden, met mijn eigen licht en donker. Het is nu elf uur in de avond en ik wil slapen. Ik ben moe na een nutteloze dag van bezigheden die een mens licht vervreemden van het eigen wezen. Ik ben moe en verlang naar rust; spoedig wil ik inslapen, snel worden overgeheveld naar het rijk tussen leven en dood, waar Mor- | |
| |
pheus onbeperkt heerser is. Ja, vanavond moet ik spoedig in slaap raken, vanavond zal Morpheus zich zonder aarzeling over mij ontfermen...
Mijn hoofd is zo moe van alle beelden die het vandaag hebben doorkruist. Ik ben vandaag op zoveel plaatsen tegenwoordig geweest dat ik nu waarlijk alleen zou willen zijn. Ik ben geweest in het Parijs van Baudelaire, in het Londen van de Quincey, in Civita Vecchia en in het Rome van Stendhal. Ik heb met Baudelaire gezworven over het eiland van de heilige Lodewijk, ik ben met hem de smalle duistere straat ingegaan die loodrecht staat op het grijsgroene water, ik klom met hem een vuile wenteltrap op en trad met hem binnen in de kamer van zijn zwarte Venus, Jeanne Duval, de mulattin van San Domingo. Daar ligt zij op het brede bed, een wild en zinnelijk dier, dat haar minnaar zal uitzuigen tot de laatste droppel. Baudelaire weet niet wat hem te wachten staat: dagen van twist en strijd met een duivelin die in ruil voor het eens geschonken vlees ook zijn laatste stuiver zal willen weggraaien. Eenmaal zal het gezonde dierelichaam dat nu op paring wacht verwelken en wegkrimpen, ziek worden, niet meer zijn te herkennen. Maar dan zal het hebben gediend, dan zal haar warme bloed en de lust van haar leden gegroeid zijn tot verzen, tot bloemen rijp en zwaar.
Charles Baudelaire, een jongeman van tweeëntwintig jaar weet van dit alles niets, hij denkt er slechts aan hoe heerlijk het zal zijn aanstonds met het warme exotische lichaam dat voor hem nu de wereld is, de driften van zijn jonge bloed te stillen. ‘Monsieur Baudelaire’ - zo noemt hem zijn bruine slavin - trekt de gordijnen dicht. Buiten loopt de dag ten einde, een sombere grauwe dag met
| |
| |
regen en donkere wolken. Aan de overkant van de nauwe straat staan smalle gevels grijs, troosteloos en verloren. Hij wil Parijs nu niet meer zien, niet de vale huizen van het eiland, niet de zwarte straten en de donkere lucht erboven. Hij wil binnengaan in een oosters rijk, vol warmte, vol van ongekend genot. Hij steekt een kaars aan die op tafel staat en ineens zijn wij buiten Parijs. Op een zacht bed, door fantastische bundels van licht en donker in vakken verdeeld ligt een oosterse priesteres, naakt, gretig wachtend op het het heilige spel der vleselijke liefde. Haar lippen hebben zich ongeduldig van elkander verwijderd en laten scherpe, witte, op bijten beluste tanden zien. Grote donkere ogen glanzen onder een blauwzwarte haardos waarin straks de handen van een man wild begerend zullen zwerven. Twee pagoden verheffen zich vol en krachtig boven een ronde zachte buik waaronder een zwarte vallei vol geheimen lokt. Het is niet meer de onbetekenende soubrette van een klein theater die klaar ligt voor een jonge seigneur van goede afkomst: het is de Vrouw in al haar heerlijkheid die wacht op het door lust bezeten mannelijke dier. Charles Baudelaire begint zich haastig van zijn kleren te ontdoen en wordt bedwelmd door het parfum van de naakte mulattin die zich op het bed heen en weer wiegt... Ik ben toen maar weggegaan omdat ik hen alleen wilde laten in een extase die voor de toeschouwer niet meer dan een paring van beesten zou zijn. Maar later trof ik hem, een tot in de kleinste details gesoigneerde magere jongeman met een baardje, in een café aan een van de Seinekaden. Hij vertelde mij daar van zijn reis naar het eiland Maurice, van bruinvissen en albatrossen die rond de masten zwerven. Hij verhaalde van warme en
| |
| |
blauwe luchten, van tropische bomen en bonte vogels en van negerinnen die met de heupen wiegden. Heel een exotische wereld bloeide op uit de donkerrode wijn die wij samen dronken.
Daarna wandelden wij door de straten, over de pleinen en door de parken van Parijs. Wij hebben de obelisk gezien die op de Place de la Concorde onlangs was onthuld, een stuk steen met vreemde dieren en figuren, teken van een lang voorbije wereld. Wij zagen de lichten van Parijs, petroleumvlammen en kaarslichten tegen gordijnen, waarachter mensen leven waarvan men niets weet en hoogstens een silhouet kan zien bewegen. Wij gingen langs élégance, luxe, overvloed, langs gezichten van dierlijke zelfgenoegzaamheid, maar ook langs armoede en gebrek, langs smalle, grijze, magere hoofden, wier ogen alles weten van de dood. Zulke ogen heb ik ook gezien toen ik vandaag met Thomas de Quincey door de armste buurten van Londen trok. Maar ook waren wij in Oxford Street en gingen naar Soho Square, waar wij in een klein eethuis hebben gegeten. Als altijd was de reeds grijzende opiumeter verstrooid en zocht onder het eten voortdurend naar allerlei papieren, weggestoken in zijn met manuscripten overvolle zakken. Het bleek tenslotte dat hij weer aantekeningen zocht over zijn financiële toestand, die als altijd hopeloos in de war was. Misschien had hij die aantekeningen ook wel thuis laten liggen, maar wáár ‘thuis’ wist hij niet, omdat hij niet minder dan vier kamers bij verschillende hospita's had gehuurd. Zijn boeken waren als altijd over half Londen verspreid en zijn excentrieke wijze van wonen en bewegen bleef de wanhoop van zijn vrienden. Ja, wel was hij excentriek die oude de Quin- | |
| |
cey, maar onder een net van ongewone uiterlijkheden bloeide een groot en menselijk hart. Ik wist dat hij de vriend was van alle armen en verdrukten, dat hij nooit vroeg naar rang of stand, dat hij handen reikte naar de meest verachten van de samenleving. En daarom heb ik maar gezwegen toen hij vandaag door zijn zonderlinge manier van doen mij enkele malen hinderde in het waarnemen van het leven om mij heen.
Ik zit nu met hem aan een ruwe eiken tafel voor een raam dat uitziet op Soho Square. Het eten is voorbij en wij genieten van de oude portwijn die de welgedane eigenares van het eethuis ons juist heeft gebracht. Er is verandering gekomen in de houding van mijn tafelgenoot. Al minutenlang kijkt hij naar buiten, naar het schijnt naar het grote huis aan de overkant welks imposante stoep vermoeide voorbijgangers tot rusten uitnodigt. De Quincey wendt zijn hoofd weer naar binnen en ik zie hoe grote tranen in zijn ogen staan. Ik leg bezorgd mijn hand op zijn schouder en vraag wat hem scheelt. Hij duwt die hand weg en dan vertelt hij, ontroerd en met haperende stem, hoe hij eens, jaren geleden, op de stoep van dat grote huis van ontbering was flauwgevallen. Als jongen van huis weggelopen, was hij eindelijk in Londen terechtgekomen. Daar wachtte hem een tijd van honger en ellende; zonder eten had hij dagenlang gezworven langs de straten. Het was een zware tijd, een tijd die nog zwaarder zou geweest zijn indien Ann hem niet had geholpen.
Wie was Ann? Ann was het meisje met wie de jonge berooide Thomas uren en uren Oxford Street op en neer had gewandeld. Zij was nog geen zestien maar behoorde reeds aan de prostitutie. Zij was lief, zonder vrienden, verlaten
| |
| |
in een grote, vale stad. Zij was heel eenzaam en daarom verheugd een kameraad te vinden, die haar kleine zorgen deelde, een hartelijke kameraad die haar enige toevlucht werd in de koude wereld. In haar schrale inkomsten liet zij hem delen opdat hij niet zou verhongeren. Maar eens, toen zij samen zaten op de stoep van het grote huis, hiertegenover, was de honger hem te machtig geworden. Hij werd door een flauwte bevangen en gleed wit en schijnbaar levenloos op straat. Hevig geschrokken was Ann weggerend, regelrecht op het eethuis toe en had er van haar weinige geld port en gebak gekocht. Die wijn had hem weer tot het leven teruggebracht en hij had haar vol dankbaarheid in zijn armen gesloten. En dáárom schoten hem nu, na tientallen jaren, bij de herinnering aan het gebeurde op die stoep daarginds, tranen in de ogen. Hij vertelt verder hoe hij Ann kort daarna voor goed had verloren; op een avond had hij haar niet kunnen vinden op haar gewone route. Hij was de volgende avond teruggekeerd en was urenlang Oxford Street op en neer gelopen. Hij had haar niet kunnen vinden, die avond niet en ook niet op de volgende. Hij wachtte op een boodschap, op een bericht dat zij ziek was en daarom niet had kunnen komen. Maar hij wachtte tevergeefs; hij ontving geen enkel bericht. Toen is hij wanhopig geworden, overal is hij gaan zoeken, in de straat waar zij moest wonen, in de weinige winkels waar zij wel eens kleine inkopen deed. Hij heeft haar huis niet kunnen vinden en in die winkels had men haar niet meer gezien. Hij wilde zich daarmee niet tevreden stellen en is gaan vragen bij mensen die Ann misschien nooit hadden gezien. Soms hebben deze hem uitgelachen omdat zij dachten dat hij door Ann was beroofd.
| |
| |
Hij heeft het niet eens bemerkt, hij heeft slechts gedacht aan zijn grote ongeluk. Hij is Ann gaan zoeken in alle straten van Londen, maar nergens heeft hij haar lief, door lijden getekend gezicht teruggezien. Misschien was zij toch wel vlak bij hem, sloeg zij juist een straat in, die hij even tevoren had verlaten. Misschien was er slechts een blok huizen tussen hen, maar dat blok huizen was dan de eeuwigheid, want nooit heeft hij haar weergezien. Wellicht was een hogere macht barmhartig en heeft haar weggenomen uit een leven dat aan haar zwakke lichaam te zware eisen stelde. Misschien ook kwam zij terecht in een van die sombere bordelen, zoals Londen er verschillende had. Hij weet het niet, hij weet alleen dat hij haar zou hebben weggehaald uit élk bordeel, hij zou haar opgegraven hebben uit het diepste graf indien hij weer dat lieve medelijdende gezicht had mogen zien, dat gezicht zo wit en bovenaards onder de droeve lichten van Oxford Street...
Ik heb de oude sympathieke heer gelaten in het eethuis, bij zijn port en bij zijn herinneringen. Ik ben weggevlucht naar Italië, ver van het grijze Londen met zijn nevels en zijn mist. Ik ben op een Franse driemaster de kleine haven van Civita Vecchia binnengevaren. Blauw is de zee en blauw is de lucht, maar donker en somber is de dikke Franse consul die ik op het consulaat achter een stapel vergeelde papieren heb aangetroffen. Het kostte mij moeite om tot hem door te dringen want Lysimachus, zijn rechterhand, gaf mij listig te verstaan dat deze door andere dan consulaire zaken werd geoccupeerd. De sluwe Griek liet doorschemeren dat het toch al merkwaardig was dat de consul in zijn bureau iets anders deed dan handtekeningen zetten. Was dit gebeurd, dan verdween zijn chef
| |
| |
immers weer met bekwame spoed naar zijn domicilie bij de antiquair Donato Bucci, naar de bibliotheek van het stadje of naar de opgravingen van Cavaliere Manzi. Ik ben op de tenen de kamer van Henri Beyle binnengeslopen. Zo verdiept was hij in zijn lectuur dat hij mij niet heeft opgemerkt. Ik ga staan achter de speciaal voor hem vervaardigde fauteuil waarin de kleine dikke man is gezeten. Ik buig mij over zijn rug en lees mede in de vergeelde papieren. Ik lees van bloed, wellust en wreedheid, van misdaad, van wanhopige daden. Dolken flitsen, vergiften worden gemengd, eeuwige trouw en eeuwige liefde wordt gezworen. Uit die vergeelde bladen van eeuwen terug verrijst een gepassioneerd Italië, waarin het leven hevig was, vol kleur, waard te worden geleefd. O hoe gaarne had hij, Henri Beyle, een man reeds ver op zijn retour en geplaagd door kleine kwalen, willen leven in die vroegere tijd, waarin de vrouwen nog wisten wat liefde betekende en de mannen nog haakten naar avonturen. Dit alles zal nooit zijn deel zijn; Henri Beyle is gestrand in een dood provinciestadje, verloren aan Italië's kust, een stadje waar het bestaan verloopt in nauwe kreken, waarin het toch zo kostbare leven hopeloos verzandt. De kleine dikke consul van Civita Vecchia is opgestaan. Hij gaat naar het raam en kijkt naar buiten. Blauw is de hemel maar ontevreden zijn de ogen van de wereldburger die in Cosmopolis had willen wonen en niet in Civita Vecchia. Misschien had hij nog kunnen aarden in die kleine stad wanneer hij alles in de wereld had genoten, wanneer hij terug kon zien op een leven waarin hij had durven nemen wat hem nu voor altijd is ontzegd. Mijn God, mijn God, waarom heeft hij niet toegetast, waarom zoveel nagedacht, waarom zoveel geana- | |
| |
lyseerd? Wel is hij geestig geweest en scherp, wel vreesde men zijn scherpe tong in de Parijse salons, maar was dat iets anders dan maskering van eigen ongeluk, van onmacht om te zijn zoals de anderen? Had hij dan
de innerlijke hindernissen niet kunnen overwinnen, had hij niet beslag kunnen leggen op vele vrouwenharten en genegenheden kunnen wekken bij hen die hij nu van zich heeft vervreemd? Zeker, zeker, had hij dat kunnen doen, maar hij heeft het niet gedaan. Hij heeft zich belachelijk gemaakt bij Métilde, hij heeft zich als een schooljongen laten bedriegen door Angela Pietragrua, hij heeft naar vrouwen gesmacht, die hij door eigen schuld nooit heeft kunnen bezitten. Wel zijn er geweest die hem genegen waren, Mélanie, Menta... maar die hij in de eerste plaats had willen hebben, heeft hij niet gehad. Nu glijden blanke, begeerlijke lichamen door zijn geest, blauwe, zwarte en bruine ogen lokken, rode lippen bloeien en witte tanden blinken. O kon hij nog maar dat leven overdoen, o kon hij nog maar inhalen wat hij heeft verzuimd. Te laat, te laat, het leven zal weldra voorbij zijn en verzuimde gelegenheden komen niet weerom. Gestrand is hij aan de kust van een binnenzee, ver van Parijs en ook nog ver van zijn geliefd Milaan met zijn onvergetelijke Scala, waar de muziek van Cimarosa vaak zo heerlijk heeft geklonken. Is dit het einde van een bestaan dat begon met zo grootse dromen? Consul Beyle loopt zijn kamer onrustig op en neer. Dan gaat hij weer zitten in de brede fauteuil en verdiept zich opnieuw in zijn lectuur. Straks zal hij de straat opgaan, een tijdje wandelen langs de overbekende huizen, geërgerd met zijn wandelstok steentjes opzij wippen, een praatje gaan maken met de bibliothecaris of met Cavaliere Manzi discuteren over opgegraven oud- | |
| |
Romeinse vazen. De dag zal verlopen als iedere dag en 's avonds zal zich de dikke man, na zijn kwalen verzorgd te hebben, neerleggen in het bed dat sinds jaren eenzaam is en slechts voor hem alleen berekend. Ik was vandaag niet slechts bij Stendhal, Baudelaire en de Quincey; ik zou dan niet zo moe zijn... Ik heb parels gevist in de Stille Zuidzee, ik ben ondergedoken in groen-blauwe zeevalleien vol
vreemde dieren en duizendvoudig gekleurde planten. Ik ben weer heelhuids aan de oppervlakte van het water gekomen, ofschoon ik dacht dat mijn longen zouden barsten. Half bewusteloos heb ik in een ranke boot gelegen, terwijl donkere gezichten van inboorlingen zich bezorgd over mij heenbogen. Maar lang heeft dat niet geduurd, even later genoot ik van het wilde wiegen van hoela-hoela-danseressen, die in bundels van wit maanlicht met haar buik en heupen erotische ellipsen trokken. Ik heb geluisterd naar de muziek die het dansen begeleidde, een muziek wild, hartstochtelijk en weemoedig, uitvloeiend over het nachtelijke water en de koraalriffen van de grote zee... Ik heb geluisterd naar het spelen van de gamelan, naar het eentonig deinen van klanken en tonen over een avondlandschap, roerloos en stil.
Ik heb het niet lang kunnen uithouden en ben gevlucht naar een kleine matrozenkroeg aan de haven van Toulon. Het was er donker en benauwd; ternauwernood kon ik Old Jim, de dikke waard met dertien littekens op zijn gebruinde hoofd, onderscheiden. Ik trachtte door te dringen tot de bar, maar dat was zo gemakkelijk niet. In de kleine ruimte van de kroeg bewogen zich lichamen op de cadans van een harmonika, die ergens in een hoek werd bespeeld. Ik wilde mij heenwerken door die lichamen om snel wat alcohol
| |
| |
naar binnen te gieten maar ik kon niet voorbij al die matrozen en meiden komen, die aan elkander vastgezogen, heen en weer zwenkend, elk doorgaan beletten. Ik werd bedwelmd door de rook, de zweetlucht en de goedkope parfums. Gevangen voelde ik mij opeens door een matrozendeun, die ik reeds vaak had gehoord. Een diepe mannenstem zong mee met de harmonika, zong het lied van de blauwe kragen, van de ‘Cols bleus’, de matrozen van Frankrijk, die dienen op stalen schepen, op de gepantserde lange beesten die men altijd ziet liggen voor de rede van Toulon. Het leven op zo'n schip is eentonig en koud. De kooien zijn hard en smal; ternauwernood is er plaats om boven het hoofd- of voeteinde een ansichtkaart op te prikken. En zulke kaarten zijn toch onmisbaar: wat zou het leven zijn van de matroos indien hij zich niet telkens kon verbeelden dat de mooie gekleurde vrouw daar op de kaart vanavond bij hem zal slapen? In de smalle kooien droomt de matroos van warme armen, van lieve blauwe en zwarte ogen. Dagenlang spaart hij zijn verlangen op en dan gaat hij naar een kroeg waar meisjes zijn om mee te dansen. Hij weet wel dat het altijd dezelfde zijn: Jeannette met de warme beweeglijke buik en met de rood ontstoken ogen, Mimi dik, goedig en syfilitisch, Margot, lang en slank met stekende ogen in het witte gezicht, Sonja die zegt uit Rusland te komen, maar die in werkelijkheid werd geboren in een steeg van Bordeaux, Louison met de stijve borsten die je vast tegen je aan voelt, Jenny, Mary en hoe zij verder mogen heten. De matroos weet dat het niet alles is, maar hij kan zich bij de harmonika en met wat drank in het lijf verbeelden dat hij danst met de vrouw van zijn dromen, dat het haar borsten en haar buik zijn die hij voelt tegen zijn magere lichaam.
| |
| |
En daarom danst hij vurig en geheel overgegeven aan zijn genot...
Ik heb Old Jim niet kunnen bereiken; ik was bijna bij hem om hem zijn grove hand te drukken, toen ik plotseling werd omkneld door twee vrouwenarmen en meegetrokken in de dans. Ik weet niet of het Jenny of Sonja is geweest, ik weet niet meer hoe haar gezicht er uitzag. Nu en dan zag ik wel een paar trouwe donkere, zinnelijke ogen, maar de omtrek van het gelaat bleef vaag en onbepaald. Ik voelde slechts dat zich een warm aanhankelijk lichaam aan het mijne had vastgezet, ik zweefde heerlijk rond, los van alle zorgen, los van elke plicht. En toch was mijn bloed onrustig, want nog vóór de harmonika opgehouden had met spelen vloog ik in een snelle Junker boven het groene land van Umbrië. Loodrecht stonden donkere cipressen op de vlakke vleugels van m'n vliegtuig. De zon straalde fel en hoog aan de blauwe hemel. Hoger en hoger steeg ik in het azuur, maar ik daalde zo laag ik kon toen ik boven Rome aankwam. Ik cirkelde boven de Pincio, boven de palm van de Palatijn, boven het stille, door bloeiende bomen overschaduwde kerkhof waar Keats en Shelley, twee vogels van hoge vlucht, weggegraven liggen in de aarde.
Ik heb de plek gezien op het Forum waar keizer Heliogabalus eens zijn beroemde toespraak hield tot de hoeren van Rome. In een purperen toga gehuld stond daar een jongeling, die reeds alle lusten van het vlees in alle variaties had doorproefd, te spreken tot zijn ‘commilitones’. De keizer had zich door een met vier naakte vrouwen bespannen zegewagen naar het Forum laten rijden en nu stond hij te midden van zijn leger, het leger van vrouwen dat onder zijn bewind meer dan ooit was uitgegroeid en machtig gewor- | |
| |
den. Ik heb mij tussen al die vrouwen gemengd, ik heb daar gestaan in een bad vol geuren, ik heb geluisterd naar de welluidende stem van de Syrische jongeling, die de laatste fundamenten van een zich reeds ontbindende beschaving wilde ondergraven. ‘Incredibilis me libido habet, commilitones; et vehementem in me ardorem concitari sentio, cum multitudine vestra circumseptum me undique, stipatumque conspicio. Quippe qui, unam aut alteram vestrum intuens, incalere soleam; quas nunc, cum tot libidine flagrantes, ac me in complexum provocantes oculos, tot procaces vultus, tot nuda pectora, ac se ultro exhibentes papillas cemo, cupiditatis flammas in me ardere aestimatis?...’ Deze woorden en vele andere vloeiden over mij heen en gebrand was ik door het geluid van hem voor wie het leven één vreugdefeest, één roes was. En terwijl ik in mijn vliegtuig de Middellandse Zee pijlsnel overvloog, hoorde ik de laatste woorden van Heliogabalus nog in mijn oren: ‘Ego namque, in hoe dignitaris gradu constitutus, omnia concedo, omnia permitto, omnia vobis licere volo, excipies nihil, nec locum, nec tempus, nec personam. Quare excitemini, precor et alacriter ac prompte operi vestro incumbite; nec expectare ut petamini; sed vos ultro offerte; ac, postposito omni fatuo atque degenere pudore, per vicos, per fora, per campos, per theatra, per ipsa denique immortalium deorum templa discurrite, cabite, rapite,
seducite, omni tempore, omne genus hominum, omnis quidem aetatis; sed praecipue adolescentes. Quantum ad Augustalem munificentiam attinet, ut, in sanguinolenta Martis militia, coronae murales, navales, civicae, rostratae que fortibus viris propositae sunt sic, ut; quaeque vestrum egregia lasciviae opera ediderit, in hac Cupidinis militia, dona magnifica reportabit.’
| |
| |
Regelrecht ben ik gevlogen naax Biskra, vroeger slechts een oase, nu een kleine stad vol palmen en parken. Het was reeds avond en in de meeste straten ging het leven te ruste, maar levendig en licht was het in de straat van de cafés en bij de Oelad Naïl. In een klein café heb ik met een oude Arabier onder het genot van inlandse muziek en het roken van een nargileh ernstig zitten praten. Hij beklaagde zich bij mij over de nieuwe bioscoop van Biskra, over de Europese dancings en over de alomtegenwoordige radio, de nieuwste gesel van de mensheid. Vroeger in zijn jeugd, toen Biskra nog een oase was, had hij altijd rust gevonden onder de hoge palmen; dat was nu voorbij. Helse machines verhieven hun krijsende stemmen overal in de Sahara, waar blanke mannen een voet hadden gezet. De wereld was onrustig en onbewoonbaar geworden voor een man die alleen hield van wijde zandvlakten, van sterren boven de woestijn, van kamelen en verhalen bij het kampvuur verteld...
Ik heb die oude Arabier maar kalm laten vertellen, ik heb afscheid van hem genomen en ben gaan kijken naar de Oelad Naïl, meisjes die hun stam verlaten om zich met haar lichaam een bruidsschat bijeen te sparen en daarna te trouwen. Als altijd zaten zij voor haar lage huizen, gekleed in kleurige stoffen, met sieraden behangen. Ik ben eerst al die meisjes met haar bruine lichamen en witte tanden vrij onverschillig voorbijgelopen. Maar terugkomend kreeg ik lust om bij een van haar binnen te gaan. Ik heb het niet gedaan; ik heb slechts met één van die Oelad Naïl een tijdje gepraat. Zij vertelde mij dat haar werk door vele muzelmannen als heilig wordt beschouwd, dat zij daarom deel mochten nemen aan ceremoniën, waartoe een andere vrouw van het- | |
| |
zelfde beroep nooit zou worden toegelaten... Ik ben slechts kort in Biskra geweest, ik kon er niet langer blijven, omdat ik ontvoerd ben door een grote vogel. In de straat van de Oelad Naïl verscheen eensklaps de vogel Rok, die met zijn vleugels langs de verschrikte meisjes scheerde. Met zijn snavel greep hij mijn kraag en even later hing ik hoog in het luchtruim. Beneden was Biskra nog slechts als een kleine lichtende plek te zien. Daaromheen was alles donker... Maar plotseling is het in het luchtruim weer dag. Wij vliegen over rivieren, meren en zeeën, over golvende korenvelden, over weiden, steppen en heiden, over steden en dorpen. Nu zijn wij aangekomen boven de torens van het oude Kremlin, waarbinnen het hart van het Nieuwe Rusland klopt. Door de dikke muren heen zie ik een kamer waar een sombere, duistere man heen en weer loopt voor een met papieren bedekte tafel. Het is Stalin, de sluwe Kaukasiër, die met ijzeren hand over Rusland regeert. Hij is het in wiens handen alle draden samenkomen. Maar moeilijk is het al die draden in handen te houden, alle onderaardse gangen te kennen, moeilijk is het om zich alleen te handhaven op de hoogste top... Een
norse, sombere man in hoge laarzen loopt heen en weer in zijn kamer. Waaraan zou hij denken? Misschien wel aan de tijd dat hij in de Kaukasus voor de Partij rijke burgers beroofde, misschien wel aan zijn jeugd toen hij als straatjongen door de straten van Tiflis zwierf. Toen was hij nog onbekend, een mens tussen vele mensen; nu is hij de eerste man van Rusland, een mens op wiens schouders een zware, zware last drukt. In heel de Sowjet-Unie dreunen nu de hamers, zweten de machines, wordt de aarde gespleten en doorboord. Muren van beton, gevaarten van staal en ijzer, stenen monsters
| |
| |
verrijzen uit de Russische grond. Duizenden schoorstenen roken in Moskou, Gharkof, Leningrad, Nisjni Nofgorod, in Tiflis, in Batoem... Tot ver over de Oeral strekt zich de stalen hand van techniek en wetenschap, ontelbare tractors zijn uitgezwermd over het wijde land. Het graan dat weinig jaren geleden het eigen volk niet kon voeden groeide uit tot een allen verzadigende stroom die de grenzen van Rusland overschrijdt. Het oude Rusland is gestorven en een ander Rusland, een Rusland van staal en beton is opgerezen in de wereld. Dat Rusland groeit, het groeit iedere dag, zijn groei is soms angstwekkend, adembenemend, beklemmend voor het hart dat nog gehecht is aan het oude land met zijn weemoedige, roerende liederen. Maar dát Rusland is voorgoed verzonken; het leeft nog slechts in oude boeken en in de harten van hen die na de Revolutie over Europa zijn uitgezwermd. Het leefde in de ogen van de ongelukkigen die in de diepe kerkers van de Gepeoe op de kogel wachtten. Het oude Rusland is dood en het nieuwe Rusland leeft. Maar zwaar is het soms de druk te voelen van al die tonnen staal en cement, die een eigen onheilspellend leven krijgen, losraken van de hand die haar schiep...
Wij zijn verder gevlogen, over Moskou heen naar het oosten. Warmer en warmer werd de lucht en opeens zweefden wij boven een donker bos waaruit zwoele dampen opstegen. De vogel Rok heeft mij laten vallen en pijlsnel ben ik omlaag gesuisd. Ik dacht op de grond te pletter te slaan, maar ik werd opgevangen door de zachte armen van lianen en door grote blauwe, warme bloemen, wier geuren mij bedwelmden. Rondom was alles groen, warm en vochtig en een lust voor het oog, maar beklemmend was de lijkenlucht
| |
| |
die opsteeg van beneden. Ik begreep dat ik was gevallen in een oerwoud vol miasmen, in een groene wildernis op welks bodem het leven bedierf. Ik ben daar beneden geweest, ik heb gewaad door moerassen en een weg gebaand door het struikgewas dat wemelde van insekten en reptielen. Weggezonken ben ik in een dikke modder, die vol was van wentelende beesten. Witte kelken en grote violette orchideeën heb ik geplukt, maar alles was zo vochtig en ongezond, zo levend en toch zo vol bederf, dat ik bevangen werd door een onoverwinnelijke afkeer. Ik vluchtte uit dat bos; bloemen en lianen heb ik aan stukken gereten, ik heb mij ondergedompeld in een koele bergbeek en in de blauw-grijze golven van de vertrouwde Noordzee. Met de meeuwen ben ik gezwenkt over de witte branding en de gele duinen met de grijze helm... Ik heb vandaag anjelieren geplukt aan de Rivièra, ik heb Goya's bewonderd in het Prado, met pinguins geconverseerd op het eeuwige ijs, ik ben apen achterna geklommen in de jungle... Ik heb vandaag zo veel gedaan... Niemand heeft vermoed waar ik geweest ben want ik heb mijn gewone werk zoals altijd verricht. Ik ben naar mijn bureau gegaan, ik heb wit papier beklad met zwarte letters, ik heb geluisterd naar de mensen die mij met hun onbelangrijke zaken kwamen lastig vallen, ik heb betaald en ben betaald geworden. Gegeten heb ik, gedronken en gerookt, zoals iedere dag. Ik heb alle nutteloze dingen gedaan die de moderne mens nu eenmaal moet verrichten. Maar terwijl ik ernstig en bedachtzaam over zaken sprak die mij niet het minst interesseerden, was ik tegelijkertijd ginds, in Parijs, Londen, Rome, Biskra, Moskou... Ik was in de zee en in het oerwoud, maar niet alleen dáár. Bij Sacco en Vanzetti was ik in het dodenhuis, slechts door enkele meters af- | |
| |
stand gescheiden van het zakelijkste aller moordwerktuigen: de elektrische stoel. In mijn hoofd leven zoveel gedachten, voorstellingen en gebeurtenissen naast elkaar, dat
ik somtijds vrees dat het schedeldak zal bezwijken. Want alles gebeurt niet steeds na elkaar: terwijl ik mij bewust word dat ik thuis het elektrisch licht op de badkamer heb laten branden, bega ik een moord en voel ik het gras groeien op de aarde. Het is alsof mijn hersens verdeeld zijn in evenwijdige kanalen en of op ieder van die kanalen zonder ophouden boten varen. Verschillende gedachten, verschillende beelden leven op hetzelfde moment en naast elkander. Niet altijd is het natuurlijk zo, niet altijd volgt een serie evenwijdige beelden op een andere, vaak volgt een afzonderlijk beeld bliksemsnel op een ander om dan weer te worden vermengd met andere evenwijdige complexen. En misschien is ook het eerste proces, het gelijktijdig evenwijdig gebeuren niets anders dan een uiterst snel overspringen van gedachte naar gedachte, van beeld tot beeld; gedachten en beelden die zijn als overspringende vonken, zodat tenslotte ook die schijnbaar evenwijdige beelden snel en onmerkbaar op elkander volgen. Maar het gevoel bestaat dan toch sterk en onontkoombaar dat er zoveel gelijktijdig in mij gebeurt, dat ik tegelijkertijd op zoveel plaatsen van de aarde ben. Ieder zal toch moeten begrijpen hoe vermoeiend, hoe uiterst afmattend een dergelijk leven is. Gedachte na gedachte, voorstelling na voorstelling onstaan in mijn hersens. En ieder van die beelden leeft weer een eigen leven, loopt evenwijdig aan andere, breekt zich plotseling baan of sterft een tijdelijke dood. Beelden, beelden, beelden... Mijn hoofd is een magazijn van beelden, een stapelplaats
| |
| |
van voorstellingen, een snijpunt van mensen en dingen, een brandpunt van duizenden lenzen, de snijlijn van ontelbare vlakken. Mijn geest is op een voortdurende reis, van New York naar Parijs, van Afrika naar Azië. Ik heb het gevoel dat ik overal bij moet zijn, dat ik niet op een stoel moet blijven zitten, dat ik moet zijn bij de gangsters in Chigago, bij de koop die wordt afgesloten tussen cliënt en prostituee, bij de arbeiders in de zwavelmijnen en bij de werkers in de Borinage, waar het leven zwart en troosteloos is. Ik moet zijn in de boudoirs van luxe-vrouwen, ik moet weten dat er in Amerika kousen van duizend dollar worden verkocht, terwijl er iedere dag in de wereld vele kinderen van honger sterven. Het is werkelijk ontzettend vermoeiend zich zo te moeten verveelvoudigen, te moeten leven op verschillende plaatsen tegelijk. Men moet handelen hier en ginds, overal in de wereld. Vaak ben ik niet meer dan toeschouwer, maar dikwijls ook moet ik ingrijpen, handelen, beslissingen nemen. Dat alles kost moeite, vermoeit geest en lichaam, maar er valt niet aan te ontkomen. Er valt niet aan te ontkomen. Ik word opgenomen in de cirkels der wereldgelijktijdigheid, word bezeten door levens en verschijningen, voorstellingen en gebeurtenissen, die zich afspelen in de gehele wereld. Beelden, beelden, beelden... Bloemen, vrouwen, lieve kinderen, maar ook zweren, carcinomen, afzichtelijke gezwellen, tot ontbinding overgaande melaatsen, moerasplanten, duivelse giften, stinkende wonden. O ibis, o groene lotus, wat is dat alles vermoeiend. Er trekt zoveel voorbij op zo'n enkele dag; stoet volgt op stoet. Muizen, zilvervossen, slanke benen, melkwitte borsten, blanke tanden, grote rode radijzen, tulpen die openbarsten onder de
| |
| |
zon, anemonen, minaretten en moskeeën... en dat is nog niet alles: duizend klanken spelen door mijn schedel heen. Balalaika's klinken, Chopin speelt walsen en balladen, een saxofoon woelt een smartelijk verlangen in mij los, een diepe mannenstem zingt een weemoedige fado, terwijl guitaren in een smalle donkere steeg weerklinken. Een oude rabbijn zingt ergens, in een oud getto ontroerend tot zijn God terwijl matrozen onder het zingen van ‘Valparaiso’ de zeilen hijsen. Onderwijl draaien grote schijven door mijn hoofd, grammofoonplaten die voortdurend populaire deunen tot in het oneindige herhalen. Zulke melodieën blijven de hele dag onder het schedeldak zoemen, zij vermengen zich met de elkaar opvolgende beelden, zij dringen zich op en zijn niet meer kwijt te worden. Zo is mijn arme hoofd een molen vol gebeuren, een concentratiekamp van reeksen, beelden en klanken, die onontkoombaar, onafwendbaar zijn. Onontkoombaar, onafwendbaar?... Zeker; ik ben het slachtoffer van een onverbiddelijke montage, die zich buiten mijn wil voltrekt. Ik zou zo gaarne eens knippen in al die films die worden afgedraaid in mijn hersens, ik zou zo gaarne eens even rusten en mij laten drijven beeldenloos en ongedeeld op één enkele zee. Ik zou alles willen wegknippen op enkele, heel enkele beelden na. Maar nee, de montage is niet van mij; ik heb geen macht over de onbekende operateur die steeds nieuwe beelden, nieuwe klanken op mijn hersenweefsel projecteert. Nooit, nooit is er een pauze en daarom ben ik nu zo dodelijk, dodelijk, dodelijk vermoeid. Ik heb vandaag geleefd onder alle luchten, op alle breedten en lengten, en daarom wil ik nu slapen, vast, heerlijk en zonder dromen. Vanavond zal ik toch zeker kunnen slapen,
| |
| |
o goede Morpheus help mij! Gooi de operateur uit de cabine en laat mij door uw nimfen binnenleiden in de slaapgrot waarvan Ovidius zo aanschouwelijk vertelt. Bij Isis en Osiris, nu wil ik slapen, diep en weggezonken, warm en onbewust, nu wil ik niet zijn hier en daar, ginds en overal, maar alleen in mijn vertrouwde bed. Nu mag alleen het vlees in mineur leven, maar de geest moet rusten, voor een hele nacht de zeilen strijken.
Ik lig in bed en kijk naar het nachtpitje dat een gedempt, vertrouwelijk licht verspreidt. Ik wil slapen, ik lig horizontaal te wachten op de goede slaap. Ik lig niet alleen in bed, de halve mensheid, Europa, Afrika en half Azië liggen op dit moment horizontaal. Nu rusten duizenden, miljoenen moede hoofden op het kussen, nu liggen ontelbare lichamen op een harde of op een zachte matras, nu liggen miljoenen negers en Aziaten op hun mat. Het lichaam heeft vandaag zijn taak volbracht, het heeft bewogen, het heeft zich moe gemaakt en daarom moet het worden overgeheveld naar die paradijsachtige staat waarin geest en stof nieuwe kracht verkrijgen. De halve mensheid slaapt, nee, ligt in bed, want er zullen er duizenden en duizenden zijn die willen slapen als ik, maar die toch geen rust kunnen vinden. Dat is een troostende gedachte: ontelbare slapelozen telt nu de wereld. Niet slaapt de magere oude vrouw met de vele katten die op een zolderkamer vanuit haar bed op vergeelde portretten ligt te staren. Eens was zij een zeer bekende toneelspeelster, wier naam met grote letters op vele affiches en boven vele gevels prijkte. Zij had een mooi en krachtig lichaam, een ovaal gezicht met grote vragende ogen en zwarte haren die het gelaat als een helm omsloten. Zij
| |
| |
had alles wat zij wilde: roem, geld en mannen. Maar zij werd ziek, haar vlees slonk weg en met de schoonheid van het lichaam verdween al haar bezit, haar carrière, haar geld, haar aanbidders. Want de mannen zijn laf, niet meer dan geile dieren. Zij heeft het eigenlijk altijd wel geweten, maar zij wilde het zich niet bekennen. Het was zo heerlijk te zijn uitverkoren en vleiende woorden te horen fluisteren. En toch zou het te dragen zijn dat ieder haar vergat indien Alexei, haar koningskind, haar uitverkoren jongen haar niet in de steek had gelaten. Alexei, Alexei, lieve, lieve Alexei, wat was je slank en teder, zacht, lenig en aanhankelijk. Geheel was hij van haar beeld vervuld; iedere avond zat hij op de voorste rijen in de schouwburg om haar alleen te zien, haar alleen... Hij hield toch werkelijk veel van haar, Alexei, ja hij hield van haar; hij hield van haar mooie haren, van haar gave gezicht, van haar zuiver lichaam, waarvan het vlees zacht en gezond was. Maar hij kon niet houden van een mensenhoofd waaruit de doodskop iedere dag duidelijker naar voren trad, hij wilde zacht en aangenaam vlees in zijn armen drukken; geen verlepte huid, geen beenderen. De vrouw die voor hem alles op aarde was werd tot een stuk onaantrekkelijke materie. Hij heeft haar verlaten en voorbij waren de liefdesnachten in het zachte verende bed, voorbij de kussen, de omhelzingen, het hele teder-zinnelijke spel... O God, o God, kon ik hem nu nog maar in mijn armen drukken, lag hij nu nog maar hier vlak naast mij, kon ik hem nu maar één ogenblik voelen, kon ik nu zijn blonde hoofd maar tussen mijn magere vingers klemmen, kon ik hem nu maar in de rode lippen bijten. Nu is alles voorbij... Alexei, liefste, liefste...
| |
| |
Nu is alles voorbij. Mijn naam staat op geen enkel affiche meer, geen geurende bloemen worden meer binnengebracht. Nu lig ik hier in bed, nu leef ik nog slechts bij mijn oude portretten en bij mijn katten. Ik kan de slaap niet vatten, ik moet te zeer aan Alexei denken, maar laat ik niet vergeten dat morgen Mimi haar nagels moeten worden geknipt en dat mijn kater Plato, die scabies heeft, door de dierenbescherming moet worden afgehaald. Arme Plato!... Ik kan niet slapen, ik lig hier eenzaam tussen mijn katten en mijn portretten...
Zij kan niet slapen, zij ligt te woelen in haar schamele bed. Zo liggen duizenden vrouwen te woelen, vrouwen vastgehaakt aan een verleden, dat haar enige rijkdom, haar enig en dierbaar bezit is. Voor haar heeft het leven geen beloften meer, zij zijn voorgoed opzij geschoven. Maar andere vrouwen zijn er voor wie het leven nog in volle bloei is en die toch niet kunnen slapen. Eva heeft vandaag met de Franse beroepsdanseur van ‘Femina’ heerlijk gedanst. Hij danst zeer goed en sierlijk die jongeman, je voelt niet meer dat je leeft in een koude wereld, je zweeft zo heerlijk over een gladde vlakte, geleid door een beschaafde krachtige hand. André is pas een week in functie, hij heeft het baantje aangenomen omdat hij geen geld meer had. Hij is geen bete beroepsdanser zonder conversatie; hij kan heel aardig spreken over literatuur en muziek. Hij is een beetje melancholiek en verwend door de vrouwen, maar hij danst ongelooflijk goed. Het liefste danst hij natuurlijk met Eva, maar al te dikwijls kan dat niet; het beroep stelt eisen. Hij moet dan dikke, vette matrones rondslepen, glimlachjes presteren tegen onmogelijke vrouwen, financiële douceurs aannemen uit dikke,
| |
| |
beringde handen. Hu, Eva rilt ervan onder de dekens. Maar als zij samen dansen, Eva en André, lijf aan lijf gezogen, dan is alles weer goed, dan is alles weer goed. Bij dansen is het overigens niet gebleven. Zij hebben al een keer door het bos gewandeld dicht bij de stad. André was toen wel wat intiem-handtastelijk, maar dat hindert natuurlijk niets, dat vind je juist plezierig. Hoe moet dat nu gaan tussen haar en André? Het is zeker, heel zeker, dat Eva van hem houdt, maar zou hij nu ook zoveel om haar geven als hij zegt? Nu lig ik hier in bed, terwijl André met andere vrouwen danst. Hij geeft natuurlijk alleen om mij, maar zou hij het toch ook niet plezierig vinden met andere jonge vrouwen lijf aan lijf te dansen? Onlangs heeft hij zich meer dan haar lief was geoccupeerd met de jonge Argentijnse, je weet wel dat exotisch opgemaakte kind met die domme, dwepende ogen. Misschien is zij er nu vanavond weer en danst zij met André, terwijl haar bête, zinnelijke ogen zich vastzuigen aan hem, haar André. Zij moet er niet aan denken, zij ligt te woelen in haar bed, zij ziet André en de Argentijnse vastgeklonken aan elkaar, samen zwevend in een lange, eindeloze tango... Zoals Eva zijn er vele, lieve warme dieren, die de slaap niet kunnen vinden. Duizenden blonde en zwarte meisjes liggen nu onrustig in bed. Eenzaam liggen zij onder de lakens, de klok tikt, het hart klopt en het verlangen wil maar niet wijken. Zij hebben misschien een hele dag hard gewerkt, zij hebben op een somber kantoor ontelbare brieven getikt, aanmerkingen gekregen en verdragen, maar 's avonds zijn zij naar de bioscoop gegaan en daar hebben zij Ramon gezien, Ramon Novarro, de goddelijke, de afgod van al die onnozele vrouwen. Nu liggen die meisjes in haar houten en
| |
| |
ijzeren ledikanten, in de kleine smalle bedden van de huurkamers en van de pensions. Haar bloed is onbevredigd; nu moest Ramon haar in zijn gespierde armen nemen en drukken aan zijn blanke borst. Dat is haar enige wens. Die wens zal nooit worden vervuld; zij zullen later trouwen met een willekeurige man, maar ook dan zullen zij 's avonds dikwijls wakker liggen en denken aan Ramon Novarro, de heerlijkste aller mannen.
Ik vlieg langs vele bedden, langs zachte, luxueuze rustplaatsen, warm en behaaglijk, langs koude, harde bedden, waarop het lichaam ligt als op een plank, langs brede en langs smalle, over rijke en over arme bedden. Ik zie lichamen die geen rust kunnen vinden, ogen zoekend in wanhoop, handen die koortsachtig dwalen over dekens. Hier ligt de man die zijn vrouw heeft doodgemarteld. Men heeft er hem niet voor gestraft, omdat hij gebleven is binnen de perken van de wet, omdat men hem, maatschappelijk gesproken, niet het geringste heeft na te wijzen. Maar toch heeft hij een moord begaan, hij heeft zijn vrouw langzaam naar het graf gedreven; onverbiddelijk, onontkoombaar. Zij was nog bijna een kind, een zacht kind dat weinig eisen stelde aan het leven. Zij leefde als een bloem, als de vogels, als een kleine zon. Zij was van hem gaan houden en daarom heeft hij haar van haar ouders weggehaald. Toen heeft hij haar doodgemarteld. Hij heeft haar niet de kleine ruimte willen geven die zij nodig had om te kunnen leven. Niet dat hij haar gebrek heeft laten lijden, nee, o nee. Hij heeft haar voedsel, kleren en geld in voldoende hoeveelheid gegeven, maar streng is hij voor haar geweest zoals alleen een duivel kan zijn. Geen fout heeft hij door de vingers gezien en op elk gebrek en elk verzuim heeft hij
| |
| |
gewezen. Steeds weer en altijd weer heeft hij erop gewezen, niet bits of op barse toon, nee, altijd is hij vriendelijk gebleven. Hij heeft steeds vriendelijk aangedrongen dat dit en dat niet mocht gebeuren, dat zij dit en dat niet meer zou mogen doen. Hij is steeds vriendelijk geweest, maar hij heeft niet gelet op haar hulpeloze ogen, hij heeft haar uitgelegd dat elke handeling steeds consequent, steeds logisch moet zijn, en dat de mens niet fladderen moet als een vlinder. Hij heeft haar overtuigend aangetoond dat er geen God bestaat en dat er na dit leven geen ander leven is. Dat heeft hij telkens weer, steeds opnieuw en altijd weer herhaald. Maar zij geloofde nu eenmaal in God, zij had een hulp nodig, een steun, zij kon niet alleen staan in de wereld. Hij zei dat hij van haar hield en dat hij haar naar zijn geest wilde vormen. Hij heeft haar niet gevormd; hij heeft haar gebroken, hij heeft haar gedood. De zonnestralen heeft hij uit haar leven weggestolen en vervangen door een net van onbarmhartige consequenties. Zij is gaan zwijgen, zij verloor het contact met de kleine lieve dingen, waaraan zij zeer behoefte had. Die kleine dingen werden van haar weggenomen en urenlang heeft zij stil gehuild. Zij is gaan verwelken, zij is gaan sterven, en toen zij gestorven was heeft men haar magere lichaam gelegd in een smalle kist. Haar moordenaar ligt nu slapeloos in bed. Vanavond is hij een blijspel gaan zien en heeft daarna minstens vier whisky's gedronken. Hij heeft gehoopt daardoor spoediger in slaap te raken, maar hij heeft zich vergist. Hij kan niet slapen, want het blonde hoofd van Lisa met de grote blauwe, zacht verwijtende ogen, zal hij nooit, nooit meer kunnen bannen. Daar ziet hij haar opeens in de spiegel zoals zij was toen hij haar tot zich nam:
| |
| |
een blond, een liefelijk en bloeiend kind, dat meer dacht aan zijn geluk dan aan het hare. Nu is dat liefelijke vlees vergaan, nu rust zij onder de aarde in de smalle doodskist. En boven die aarde is wuivend gras, bloemen en een grafsteen: ‘Hier rust mijn lieve vrouw’. O God, hoe heeft hij toch zo kunnen zijn, hoe heeft hij haar zó meedogenloos, zó volhardend, zó onverbiddelijk kunnen drijven in een slop, waaruit zij zich uit eigen kracht nooit kon verheffen? Waarom toch heeft hij haar laten wegslinken en verwelken, waarom heeft hij haar kleine feilen niet ontzien? Hij dacht dat hij van haar hield, ja hij was ervan overtuigd, maar waarom heeft hij haar dan doodgemarteld, waarom heeft hij haar alles ontnomen wat zij had, waarom heeft hij haar God in een hoek getrapt? Wist hij dan niet, kon hij dan niet begrijpen, dat zij zo terecht moest komen in het lege niets, dat zij behoefte aan warmte had en niet alleen kon staan in een koude, vale wereld. O God, waarom heeft hij geen acht geslagen op de blauwe ogen, die hulpeloos langs de zijne dwaalden? Nu zou hij alles, alles willen doen om haar terug te halen in zijn huis, hier terug op aarde, waar misschien een nieuw geluk mogelijk zou zijn. Hij zou de wereld uit haar voegen willen rukken, hij zou zijn handen bloedend willen slaan op duizend ijzeren deuren, mits die deuren maar opengingen en hem binnenlieten tot dat andere rijk waar Lisa nu een toevlucht heeft gevonden. Doe toch open, doe toch open... Weg die wand, weg die ijzeren deuren... Laat ik haar die mij lief is boven alles nog één keer in mijn armen mogen sluiten. Nee, nu gaat het niet meer, geen enkele keer meer. Duizend keren heeft hij het verzuimd, duizend keren had hij slechts een wenk behoeven te geven om haar terstond, warm en aanhankelijk,
| |
| |
tegen zich aan te voelen. Hij heeft het niet gedaan en nu kan het niet meer. Hij strekt zijn armen uit, hij wil het blonde gezicht met de blauwe ogen kussen. Hij grijpt in de ledige ruimte boven zijn eenzaam bed. Lisa, Lisa, lieve Lisa, hier lig ik alleen, schuldig, ellendig, onverzorgd en door allen verlaten. Ik heb je vermoord, ik heb je doodgemarteld, maar kom toch terug, kom toch terug, kom terug hier dicht bij mij, hier naast mij, aan mijn zij! Hij woelt onrustig in zijn bed, zijn hoofd valt moe op het witte kussen. Morpheus is hem niet genadig... En bij Anubis, bij Isis, ook ik lig nog wakker; ik ben vlot geraakt en drijf in de wereldruimte. Ik ben weer gaan zwerven, van bed tot bed, ofschoon ik de hele dag toch al rondgezworven heb... Nu wil ik, dat het afgelopen is, dat ik eindelijk zal kunnen slapen. Morpheus, Osiris, goede vrienden, verdrijft toch al die beelden, laat mij toch met mijzelf alleen... Ik lig in bed en kijk naar het nachtlichtje, waarvan het vlammetje parallel brandt aan de foto van Little Esther, die ik op de muur heb geplakt. En ineens denk ik weer terug aan die novemberavond toen ik die kleine lieve duivelin heb leren kennen. In die tijd had ik een betrekking in een grote provinciestad, waarvan de dagen alle eender, alle eentonig waren. Er was in dat stadje niet veel te doen, er vegeteerde een concertzaal en er waren twee bioscopen waar men heul kon zoeken tegen het vale leven. Er was ook een café waar nu en dan variété-artiesten van tweede of derde rang optraden. Daar was het dat ik Little Esther heb ontmoet. Een vale, grijze regendag had mij zo neerslachtig en onverschillig gemaakt, dat enkele vrienden veel moeite moesten doen om mij die avond te bewegen met hen naar het nieuwe variété-programma te gaan kijken. Ik gevoel- | |
| |
de daar niet het minste voor, ik wist immers hoe het weer zou zijn; een paar acrobaten, een paar middelmatige dansers, een goochelaar... Ik wist dat ik
verveeld zou toekijken naar zeer middelmatige prestaties, maar tenslotte ben ik toch maar meegegaan omdat ik toch ook wel verlangde naar wat licht en warmte. Wij kwamen dat café binnen en gingen zitten bij het toneel. De omgeving was als steeds banaal, provinciaal, zelfgenoegzaam en vervelend. Om ons heen zaten de burgers van het stadje achter hun glazen bier, die hier vijf cent duurder kostten dan in een ander café; vanwege het variété. Dat variété was inderdaad als altijd; eerst zagen we twee acrobaten, die overbekende toeren aan een trapeze maakten, daarna kwam een Parijse zangeres, die haar beste tijd had gehad, ons met enige afgesleten chansons vervelen. Vervolgens zagen we een goochelaar, daarna een juffrouw met gedresseerde hondjes en toen kwam Little Esther. Ik had nog nooit van haar gehoord en de naam zei mij dus niets, maar zodra ik haar zag wist ik dat het kleine negermeisje dat zó bevallig en vlot haar entree maakte een afwisseling zou zijn in het dode programma. Maar er gebeurde veel meer: ineens was de wereld veranderd, heel de omgeving vergeten: ginds op de planken was een dansend kind verschenen dat alles had betoverd. Daar zong en danste een kleine donkerbruine negerin, die haar lichaam rekte in onmogelijke en komische standen. Zie haar ogen cirkelen rond en worden opwaarts geheven tot je aankijkt tegen twee witte bollen. Grotesk zweeft het kleine bruine lichaam over de planken. Little Esther rukt haar benen in scherpe hoeken, het leuke hoofd beweegt zich bruusk-elegant tussen de lenige schouders, zij
| |
| |
tolt en zij stept met haar flinke beentjes snel en onweerstaanbaar over het toneel. Ik heb Josephine Baker gekend in haar beste tijd, maar ik heb nooit meer gezien dan een lenig, zinnelijk lichaam, dat weliswaar over een eigen gymnastiek en een eigen ritme beschikt, maar toch geheel in het louter sensuele bleef gevangen. Toen ik Little Esther slechts enkele momenten had gezien, begreep ik dat zij verre stond boven Josephine; hier geen naakte zinnelijkheid, maar een lief, lenig en sierlijk lichaam, dat danste, omdat het dansen moest, dat niet slechts de ogen, maar ook het hart goed deed, goed, zo goed... Little Esther zong en danste, zij zong bekende deuntjes, zó lief, zó eenvoudig, zó vol schalkse bekoring, dat ik alles om mij heen vergat. Vijf minuten geleden was ik nog somber en van alles losgeraakt en nu ineens zweefde ik met Little Esther sielijk en snel door de lucht, voelde ik mij opgeheven en doortrild door een geluk dat groot was en zonder grenzen. Na iedere dans heb ik geapplaudisseerd tot mijn handen er pijn van deden. Ieder dacht dat ik waanzinnig was geworden, want het was hier nooit gewoonte frenetiek zijn bijval kenbaar te maken en achteraf hebben mijn vrienden mij verteld dat verschillende aanwezigen hun afkeuring over mijn gedrag hadden geuit. Zij begrepen niet dat ik mij over een negerin druk kon maken. Maar ik heb terstond geweten dat Little Esther het goddelijke was in de dans en dat dat goddelijke bij haar zó lief en zó bekoorlijk tot uiting kwam als ik nooit tevoren had gezien. Ik ben gelukkig, tevreden en verzoend met het bestaan naar huis gegaan, ik heb die nacht de naakte beentjes van Little Esther op mijn hart voelen trommelen, ik heb haar zien zweven en zwenken en ik werd de andere morgen wakker
| |
| |
met een gevoel of mijn leven rijker was geworden. Ik vroeg mij toen af hoe het mogelijk was dat de kleine kunstenares, een ster van de allereerste grootte, verzeild was geraakt in een provinciestad, in een tweederangs variété. Ik kon mij haar aanwezigheid niet verklaren en daarom ging ik na afloop van mijn werk naar het café om bij de eigenaar informaties in te winnen. Het was weer een grijze, vale dag, maar getroost liep ik door de straten, omdat in mij het goddelijke negerkind voortdanste. De eigenaar van het café vertelde mij dat de manager van Little Esther in onze stad enkele zaken moest regelen. Van dat verblijf had hij gebruik gemaakt om Little Esther, die zojuist in Londen was opgetreden en over enkele dagen in de Wintergarten te Berlijn zou dansen, te engageren. Hij zei, dat zij ondanks haar veertien jaren reeds een ster was van betekenis, maar toch was het duidelijk dat hij Little Esther's betekenis niet begreep en dat hij haar slechts had geëngageerd omdat de omstandigheden het hem mogelijk maakten haar beneden haar kunnen te betalen. Op mijn vraag waar het negerkind en de manager logeerden, kreeg ik het adres van een klein hotelletje in de buurt van het café. Na het eten moest ik daar maar naar toe gaan, dan zou ik beiden zeker treffen. Dat deed ik, ik liet mij aandienen door een groezelige portier en stond onverwacht in een kleine slaapkamer tegenover een keurig geklede, sympathieke neger, die de oom van Little Esther bleek te zijn. Little Esther zelf was niet aanwezig, haar oom zei dat zij de stad was ingegaan en over een half uurtje wel zou terugkomen. Hij vroeg mij wat ik van haar wilde en ik vertelde hoezeer ik geroerd was door haar dansen en dat ik over haar wilde schrijven. De neger die tot nu toe uiterst cor- | |
| |
rect en afgemeten was geweest, begon te ontdooien. Het was duidelijk dat Little Esther zijn oogappel was en hij begon te vertellen van zijn tochten over het continent,
van al de successen die zijn kleine nicht al had geoogst. Hij bood mij sigaretten aan en weldra waren wij in een geanimeerd gesprek gewikkeld. Opeens zag ik de neger naar beneden duiken, onder het bed dat bijna de gehele ruimte van de kleine kamer vulde. Hij kwam er onder uit met een geweldig groot boek dat hij voorzichtig neerlegde op de beddesprei. Ik begreep terstond dat dat boek voor de neger iets heiligs moest zijn en ik had mij daarin niet vergist. Het was vol kranteknipsels en portretten van Little Esther, van haar eerste optreden te Chicago enkele jaren geleden, af. Ik las enkele van die artikelen, bij het schijnsel van gaslicht over het boek gebogen. Ik las woorden van bewondering, meestal geheel uiterlijk, maar soms ook dringend tot het wezen van de lieve dansende Esther. Ik verwachtte dat zijzelf ieder ogenblik zou binnenkomen, maar zij scheen zich te hebben verlaat. De neger stelde voor samen een glas bier te gaan drinken; hij zou voor Little Esther een briefje achterlaten. In een saaie Hollandse kroeg dronken wij enkele biertjes, zonder overigens van onderwerp te veranderen; het was duidelijk dat voor mijn metgezel het leven slechts uit Little Esther bestond. Daarna gingen wij naar het variété, waar achter de coulissen Little Esther al met een paar artiesten stond te praten. Zij zag er aardig uit in een kleine bruine regenjas, met hoge Russische laarzen en een rond hoedje, dat enigszins op één oor was gezakt. Zij gaf mij direkt een hand en zei dat ik bij haar in haar kleedkamertje mocht komen. Daar hingen op een rij minstens twintig jurkjes, rode, blauwe en gele,
| |
| |
jurkjes gespikkeld met allerlei ballen, en jurkjes versierd met allerlei figuren. Voor een gebarsten kapspiegel installeerde zich Little Esther. Behalve haar en mij was er weinig in de kamer. Een grote koffer was in een hoek geschoven, een fonteintje druppelde eentonig, voor de kapspiegel stonden allerlei kleine potjes met schmink en poeder. Ik weet niet meer precies wat mijn kleine buurvrouw die avond heeft verteld. Zij was wat verlegen en het bleek moeilijk een gesprek op gang te houden. Zij was niet uitbundig, niet los en vrolijk als op het toneel, maar zij was zeker even lief. De bruine benen waren nu in rust, de ogen cirkelden niet rond maar keken naar het vijltje waarmee zij haar nagels bewerkte. Ik begon haar een avontuurlijk verhaal te vertellen, een zeeroversgeschiedenis waarin kapitein Kid de hoofdrol vervulde. In het begin luisterde zij zonder veel belangstelling toe, maar weldra zag ik dat al die avontuurlijke gebeurtenissen van lang geleden gingen werken op haar fantasie en even later was zij temidden van zee en wind, samen met de zeerovers, met kapitein Kid en de schone vrouw die hij gevangen hield. Nog was het verhaal niet uit toen de oom kwam zeggen dat het voor Little Esther tijd werd zich te verkleden. In een paar korte woorden vertelde ik haar het einde van de geschiedenis en toen beduidde zij mij dat ik even weg moest gaan. Hij was begrijpelijk dat zij niet wilde dat een vreemde bij haar toilet aanwezig was, maar ik had toch zeer graag gebleven en willen zien hoe zij in haar dansjurk kroop. Ik ging het trapje af, dat van haar kamertje naar de gang leidde. Beneden aan het trapje bleef ik staan, want van daaruit kon ik nog juist de grote spiegel zien, waarvoor Little Esther zich ging verkleden. Het was misschien laf dat ik dat deed, maar ik
| |
| |
kon aan de verleiding geen weerstand bieden. Ik stond met ingehouden adem onder aan het trapje en zag hoe de kleine negerin haar gewone jurkje over het hoofd trok. Toen grepen twee kleine bruine handen naar een zijden broekje, een hemdje werd naar boven geschoven en voor de spiegel stond een bruine, lieve engel, een kind slank en naakt, een zuivere bloem van jong en bloeiend vlees. Ik zag hoe zij even met haar buikje wiegde, hoe zij zich welgevallig bekeek in het grote glanzende vlak dat elke intieme bijzonderheid weerkaatste. Ik had naar boven willen rennen om haar tegen mij aan te drukken, om haar in kussen te doen stikken. Ik heb het natuurlijk niet gedaan; ik heb gewacht tot zij een van haar vele kleedjes over haar hoofd had doen glijden. Toen ben ik het trapje weer opgeklauterd en heb van haar afscheid genomen omdat zij de volgende morgen naar Berlijn zou vertrekken. Zij heeft erg lief geglimlacht, zij heeft mij een foto gegeven met haar handtekening, zij heeft goodbye gezegd en alles was voorbij. Ik heb haar niet meer weergezien, maar vaak, zeer vaak heb ik aan haar gedacht, zoals ik nu aan haar denk, hier in bed en wens dat zij even bij mij zal liggen, even maar zo zou zijn als die avond voor de spiegel, maar dan dicht bij mij, zeer dicht... Het is nu vier jaar geleden, dat ik de kleine negerin in die provinciestad heb gezien en Little Esther zal intussen wel zeer zijn gegroeid. Zij is zeker niet zo kinderlijk en lief meer; het leven zal haar hebben gestempeld en misschien zijn haar ogen harder geworden. En nu ineens, hier vanavond in bed, word ik mij ervan bewust, dat ik de laatste jaren nooit meer van haar optreden heb gehoord. Little Esther, Little Esther, lieve, dansende duivelin, wat is er van je geworden? Ben je teruggegaan naar Amerika en
| |
| |
dans je nu in de kroegen van Harlem of ben je terechtgekomen in het paradijs van alle negers, ginds aan de Seine? Als een flits schiet plotseling het zekere weten door mijn hoofd dat ik het laatst van haar gelezen heb toen zij te Parijs optrad. Een klein bericht in een Amerikaanse krant vermeldde dat er in een Frans-Amerikaanse club een schandaal was ontstaan, omdat men zonder weten van de Amerikanen een negerdanseres voor een avond had geëngageerd. Wat er precies gebeurd is weet ik niet meer, maar er is toen een neger vermoord en natuurlijk, zonder twijfel, is dat de oom geweest, waarmee ik biertjes heb gedronken. Hij heeft Little Esther willen verdedigen en is door die stomme Amerikanen als een beest afgemaakt. Zeker, zéker is het Little Esther's oom geweest en Little Esther heeft misschien daardoor haar houvast verloren. Zij is gaan rondfladderen in een grote, wrede stad, waar alle vlinders de vleugels breken. Het is vreemd, dat nu pas, na jaren, de associatie tussen het schandaal in die club en de notities over Little Esther's optreden te Parijs in mijn hoofd ontstaat...
Zij zal dan wel in Parijs gebleven zijn, in de Dôme hebben gezeten en voor de schilders model hebben gestaan. Wat is er gebleven van het heerlijke dansen, van de lieflijke gratie van het kleine negerkind? Little Esther is geen kind meer en met haar kindsheid stierf ook haar kunst. Nu danst zij misschien drie keer per week in de Rue Blomet... de Rue Blomet... In een nauwe straat, schaars verlicht, plekt in het midden een grote lichtvlek. Het is de ingang tot het negerbal, waar alle negers van de wereld samen zijn: witte, gele, bruine en zwarte. Laten wij binnengaan en de beschaving een uurtje vaarwel zeggen. Kom binnen, kom binnen, hier is de bar, waar we eerst een paar cocktails zullen drinken
| |
| |
om het bloed sneller te doen vloeien. Garçon, garçon, deux Martini secs... Een keurige pikzwarte neger in een wit jasje met gouden knopen mixt de dranken. Hij grijnst, zodat zijn witte tanden onder de dikke lippen naar voren schieten. Langs ons heen is een va-et-vient van negers en negerinnen; zij gaan naar of komen uit de danszaal, waaruit een frenetieke muziek weerklinkt. Hallo, hallo, beste negers, wij zijn erg blij dat wij straks ook binnen mogen, maar eerst nog even een paar drankjes naar binnen gegoten. Nee, nee, ik houd het niet uit, ik kan niet zitten op een barkruk bij die muziek, naar binnen moet ik, naar binnen bij al die negers. Ik wring mij door tientallen zwarte lijven, die de ingang versperren, heen en opeens word ik omhuld door een lucht van parfum en zweet, van menselijke uitwaseming, van rook, van dierlijke geuren. De dansvloer is geheel bedekt met zwarte lijven. Hier trillen en zwalpen de negerbuiken, hier cirkelen de benen, beschrijven parabolen en hyperbolen. Op een platform zit het orkestje dat wilde, lokkende tonen de lucht in gooit. De saxofoon speelt hier zijn verrukkelijk lied, de banjo juicht en schreit, terwijl een oude frenetieke neger uit een geheimzinnige, rammelende bus de vreemdste geluiden haalt. De muzikanten zijn door een duivel bezeten; hier is niets van de tamme strijkjes uit de dancings van de blanken, hier stijgt het geluid regelrecht op uit het bloed van die hete, warme lijven, hier is de muziek bloed en vlees geworden, dierlijk, tastbaar en naakt. In de zwoele atmosfeer slingeren de negerlijven, paren zich de lichamen in de onmogelijkste bochten, grijnzen de negertronies en laten zich blanke vrouwen op het onderlijf van hun partner heen en weer deinen. Blanke mannen tellen hier niet, maar blanke vrouwen zijn zeer gezocht en iedere
| |
| |
avond zijn er minstens twintig die zich met extatische ogen aan de zwarte Astarte overgeven. Danst nu negers, danst... En zij dansen zonder schaamte, vol extase overgegeven aan het ritme van Afrika. Hier zijn wij werkelijk in het zwarte werelddeel en ineens zie ik grote, donkere bossen begoten door maanlicht en een open plek tussen de bomen, waar onder het geluid van wilde tamtams negers en negerinnen zich dansend paren onder de stralen van de serene maan. Morgen zal er niets meer te zien zijn op die plek en zal niets verraden dat hier vannacht aan Astarte werd geofferd en morgen ook zal de Rue Blomet een straat zijn als vele andere en het zaaltje waar ik ben, een kaal en leeg zaaltje zijn. Maar nu is het niet leeg en kaal; onder de stoten en de glijdende tonen van de saxofoon leeft het negervlees zich uit. Overdag hebben zij hun bloed moeten bedwingen in een of ander baantje, hebben zij zich geschikt in het gareel der Europese conventie, maar nu is alle vernis weg, vér weg en het naakte zwarte dier wenst bevrediging van zijn lusten. Danst nu negers, danst sneller, warmer, frenetieker... en zie zij dansen vol dierlijke devotie, gedragen door het ritme van een muziek die alle instincten loswoelt uit het lichaam. Opeens stijgt uit het orkest de lievelingsdeun van al die negers op: Radiona. Het orkestje verdubbelt zijn krachten, de man aan de piano kan niet meer stil blijven zitten op zijn kruk. Zijn lichaam zwalkt over de piano heen, zuigt tonen uit ivoor en hout, de saxofonist maakt stuiptrekkende bewegingen met zijn lichaam en de oude neger die de bus bedient, wringt zich in de vreemdste wendingen. Danst nu negers, danst, en zij dansen en de stemming stijgt en de ogen der vrouwen worden starend van extase... En uit al die lijven stijgt nu het welbekende lied: Radiona, o, Radiona. Het is
| |
| |
hier bijna niet meer om uit te houden, steeds meer negers hopen zich op aan de ingang en het is of op de dansvloer zelf de lijven zich vermenigvuldigen, of in plaats van tientallen grijnzende hoofden honderdtallen zwarte en gele gezichten opduiken uit de atmosfeer van zweet en rook. Radiona, o Radiona, sneller zwaaien de lijven, dierlijker rollen de ogen, negerinnen werpen haar rokken omhoog en balanceren met haar buik... Nu is het heerlijk, nu voel ik dat ik werkelijk leef, dat mijn bloed meezingt in het koor van die bronstige, genietende lijven maar opeens schiet er een pijl door mijn hersens en ik weet dat, terwijl hier de zwarte dieren zwermen in genot, misschien ginds, in Amerika, een neger wordt afgemaakt. Amerika, dat is het wrede geborneerde land dat de neger heeft getrapt, geslagen en buiten elke menselijke wet gesteld... Wij zijn in Texas, in een van de kleine steden: men sleept een neger door de hoofdstraat. Die neger is jong, goed gebouwd en met een trouwhartig uiterlijk. Het is Jimmy Irvine, die tot grote tevredenheid van zijn baas al jarenlang op een ranch heeft gewerkt. Maar op een nacht, toen zijn baas van huis was, heeft hij zich vergrepen aan diens dochter, de zeventienjarige Mary Whitley. Hij heeft het gedaan omdat zij hem, de knecht van haar vader, waanzinnig van verlangen had gemaakt. Zij leek zeer onschuldig, die blonde Mary, maar in werkelijkheid was het een duivelin, die het bloed van Jimmy heeft opgezweept, die hem gek heeft gemaakt, zó gek, dat hij niet meer wist wat hij deed. Blonde Mary vond er een bijzonder genoegen in Jimmy haar bekoorlijk lichaam zo onbedekt mogelijk te tonen. 's Morgens moest hij haar thee brengen op bed en dan lag zij meestal half bedekt, met minstens één van de kleine borsten bloot, met
| |
| |
weggeschoven dekens, zodat hij zou kunnen zien hoe zij was gevormd. Soms moest hij handdoeken brengen naar de rivier waarin Mary gewoon was te baden en dan gebeurde het wel dat zij juist bezig was haar natte badpak af te stropen als hij aankwam. Zij wist heel goed dat Jimmy dat niet verdragen kon, dat het bloed dan naar zijn hoofd steeg en hij hulpeloos werd, zó hulpeloos... Maar zij is voortgegaan met hem te prikkelen, voor het verlichte gordijn van haar slaapkamer heeft zij zich 's avonds naakt uitgekleed, omdat zij wist dat Jimmy haar moest zien. Hij heeft haar inderdaad zó gezien, niet één keer, maar verschillende malen. Hij heeft haar tenslotte op zijn knieën gesmeekt hem met rust te laten, maar zij heeft slechts geglimlacht en gezegd dat zij niet wist wat hij bedoelde, dat hij onbeschaamd was en haar niet lastig moest vallen. Zij is doorgegaan met haar duivels spel en toen is het bloed van de jonge neger zó warm en onweerstaanbaar geworden, dat hij op een avond toen zij zich weer voor het gordijn had uitgekleed, haar kamer is binnengedrongen. Hij heeft haar beetgepakt, haar als een waanzinnige gekust, zij heeft geschreeuwd om hulp, maar er was die avond niemand op de ranch. Zij heeft hem overladen met scheldwoorden en hem in zijn gezicht gespuwd en zó heeft zij tegengesparteld, dat Jimmy niet heeft kunnen doen wat hij wilde. Toen is hij razend geworden en heeft haar op haar bed gewurgd. Nu slepen de woedende mannen hem door de hoofdstraat van de kleine stad. Zijn handen zijn op zijn rug aan elkaar vastgebonden, vuistslagen regenen op zijn zwarte lichaam en in hem stijgt de doodsangst. Jezus, o Jezus, zal hij nu reeds moeten sterven, hij is toch niet schuldig, niet hij maar Mary is begonnen. Hij heeft
| |
| |
dat aan zijn baas proberen uit te leggen, aan de ruwe mannen die hem nu als een stuk dierevlees over de straat slepen. Men heeft hem niet aan het woord laten komen; met zo'n vuile, geile neger moet korte metten worden gemaakt. Vijandige, wrede ogen, dreigende handen zijn overal om hem heen. ‘Lyncht hem,’ klinkt het van alle kanten, maar dan opeens gaan er stemmen op die luid en gebiedend eisen, dat Jimmy zal worden verbrand. ‘Verbrandt hem, ja verbrandt hem, verbrandt de neger die gek werd van verlangen door de listen van een blanke duivelin!’ Luider en luider worden de kreten en dan weet Jimmy Irvine dat hij inderdaad verbrand zal worden, maar waar, waar? Steviger pakken hem de ruwe knuisten beet, het is alsof zij nu pas weten waarheen zij Jimmy slepen. Ja, zij weten het; men sleurt Jimmy een nauwe straat in en aan het einde daarvan ziet hij de kleine houten negerkerk waar hij iedere zondag ging bidden. Waar moet dat nu heen, waar slepen de beesten mij naar toe? Lord, my Lord, waar zal mijn einde zijn? De mannen die Jimmy voortsleuren zijn aangekomen voor het negerkerkje, hier houdt men stil en de menigte wacht vol wrede lust op wat er met de vrouwenmoordenaar gaat gebeuren. Zij behoeft niet lang te wachten; een lange man met een benig gezicht heeft een paar lange ladders bemachtigd die nu naast elkaar tegen een van de zijkanten van de kleine kerk worden geplaatst. Een paar mannen klimmen naar boven, zij zijn nu op het houten dak en bewegen zich in de richting van het grote kruis dat aan de voorkant, boven de gevel, is bevestigd. Met hun grove knuisten voelen zij aan het kruis en knikken goedkeurend: het kruis is van ijzer en zeer geschikt om een neger aan te verbranden. Ook Jimmy heeft be- | |
| |
grepen welk een dood men voor hem heeft uitgezocht. Als een waanzinnige rukt hij met zijn lichaam, hij tracht te trappen en te bijten, maar alles is tevergeefs. Een knevel snoert men hem in de mond, zijn benen bindt men
bij elkaar en dan wordt de neger Jimmy Irvine als een pakket aan een touw langs de ladders naar boven gehesen. Terwijl zij hem naar boven hijsen, ziet Jimmy ineens zijn oude moeder, ginds in een voorwijk van New Orleans. Zij zit voor het raam, achter de zelfgekweekte planten en denkt misschien aan Jimmy, voor wie zij altijd alles heeft overgehad. Snel, in enkele seconden slechts, trekt heel zijn jeugd aan hem voorbij en hij ziet zich spelen met de andere negerjongens uit de buurt, hij ziet zijn buurmeisje Sarah, dat zo lief en vrolijk was, steeds op kussen verzot. Hij ziet de Mississippi, de brede stroom, die vele negers kennen: Ol' Man River. En terwijl men Jimmy over het dak draagt en hem onder het gejuich van de massa aan het kruis sjort, hoort hij in zijn oren het oude lied van OP Man River klinken: ‘Niggers all work while the white folks play, Pulling dose boats from the dawn to sunset... Ol'man river, dat ol'man river. He must know sump-in', but don't say noth-in', He just keeps rollin', He keeps on rollin' along.’ De mannen zijn naar beneden geklauterd, de ladders worden van het kerkje verwijderd, van alle kanten sleept men nu brandhout aan, dat met petroleum wordt overgoten. Weldra lekken de vlammen langs de houten wanden, rook stijgt omhoog; het kerkje brandt. Hoger en hoger lekken de vlammen, die nu gaan knagen aan het kruis, aan het levende lichaam van Jimmy Irvine, die het slachtoffer werd van een blanke vrouw. Ademloos staart de menigte naar het ijzeren kruis, waaraan zich een
| |
| |
jonge neger wringt in afschuwelijke, onmenselijke pijn, maar niemand zegt een woord of steekt een hand uit om te protesteren. Zij weten dat de ogen van de neger uit de kassen dreigen te springen, dat dat arme zwarte vlees nu gemarteld wordt op een barbaarse, alles onterende wijze, maar zij wachten tot het kerkje ineenstort en gaan dan het intact gebleven kruis beschouwen, waaraan de verkoolde resten van Jimmy Irvine met dikke ijzerdraden zijn bevestigd... Amerika is wreed, wreed zijn zijn bewoners en wreed zijn zijn gevangenissen, waar het bloed sterft in de lichamen en het leven, het kostbare leven langzaam aan wordt uitgemoord. Zeven jaar werden Sacco en Vanzetti gemarteld, zeven jaar sleepte men hen van de ene cel naar de andere vóór zij werden vastgesnoerd op de elektrische stoel. Aan de vooravond van de executie was ik in Parijs ervan getuige hoe felle verontwaardiging golfde door de stad, door de straten, door de cafés, in de harten van hen die wisten dat ginds een moord, een afschuwelijke moord zou worden begaan. Ik wil niet spreken van de miljoenen die die avond en die nacht leefden zoals iedere avond en iedere nacht, maar ik denk aan de duizenden wie het eten stokte in de keel, die die avond koud en hulpeloos in bed hebben gelegen, toch nog hopend dat op het allerlaatste moment die beide ongelukkigen zouden worden gered. Maar Amerika liet zich niet losscheuren van zijn prooi; een heel leger, met machinegeweren gewapend, zorgde ervoor dat geen seconde later dan was bepaald de beul de elektrische stroom door zijn helpers deed inschakelen, opdat bewezen werd dat Amerika zich door vreemde interventie niet van zijn recht laat afhouden. Sacco en Vanzetti stierven onschuldig en zo zal ook John
| |
| |
Murray sterven, die in het dodenhuis van Sing Sing al maanden op de dood wacht. Dat dodenhuis ligt binnen de wallen van de gevangenis, maar is toch volkomen van de andere gebouwen gescheiden. Vroeger was dat anders: het oude dodenhuis was direct verbonden met de overige celcomplexen en de executiekamer met de elektrische stoel grensde eraan, zó dat alle ter dood veroordeelde gevangenen de kleine groene deur die naar de dood voerde konden zien. En ieder van de tot de stoel veroordeelden hoorde het suizen van de elektrische motor, wanneer de stroom van 2000 volt een menselijk lichaam doorschoot. Het tegenwoordige dodenhuis is beter ingericht. Het is een kleine gevangenis op zichzelf, met een keuken, een hospitaal, enz. Er zijn twee vleugels met ieder twaalf cellen voor mannen, een aparte vleugel met drie cellen voor vrouwen, zes cellen in de hospitaalafdeling en zes cellen in de afdeling waarheen de gevangenen worden gebracht op de dag der elektrocutie. Door een gang staat deze afdeling in verbinding met de executiekamer en met de ‘ijskast’, zoals de gevangenen de ruimte noemen, waar de lijken naar toe worden gebracht. De wet eist dat ieder van de veroordeelden wordt opgesloten in een aparte cel, zodat er geen gelegenheid bestaat tot veel communicatie. De gemiddelde periode tussen de overbrenging naar het dodenhuis en het tijdstip der executie is bijna een jaar en daarom is het onmenselijk zó lang op de dood te moeten wachten. Het is niet verwonderlijk dat verscheidene ter dood veroordeelden psychische stoornissen krijgen en naar de hospitaalsectie moeten worden vervoerd. Want dat is het afschuwelijke in het dodenhuis: de gevangene komt niet weg uit de nabijheid van de elektrische stoel, tenzij in
| |
| |
geval van absolute krankzinnigheid. Dan brengt men hem naar Dannemora State Hospital for Insane Prisoners. Te verwonderen is het niet dat verscheidene gevangenen krankzinnig zijn geworden, want vaak is het bovenmenselijke kracht de hele dag met zichzelf in een cel alleen te zijn. Niet meer dan vijftien minuten zijn per dag aan de ter dood veroordeelde toegestaan om even lucht te happen in de ‘exercise yard’ en het ergste is misschien nog dat men iedere week zijn vingers door de tralies moet steken om zijn nagels door een bewaker te laten knippen. John Murray heeft dat alles niet kunnen uithouden. Hij kreeg angstcomplexen en visioenen en daarom heeft men hem ter observatie naar een hospitaalcel overgebracht. John Murray is nog jong, nauwelijks vijfentwintig jaar; het leven stond voor hem open, hij zou al getrouwd zijn met een van de liefste meisjes van zijn geboortestad, indien hij zijn moeder niet had gedood. Hij woonde met haar al jaren samen, hij werkte in een fabriek en deelde de opbrengst van zijn arbeid met haar. Zeer was hij gehecht aan die moeder, omdat zij altijd alles voor hem geweest was. Zij was altijd lief en vol begrip geweest voor de gevoelige jongen, van wie zij veel, zeer veel hield. Er kwam echter een tijd dat zij minder lief voor hem kon zijn, omdat zij ging lijden aan een inwendige kwaal die haar dag en nacht op ondraaglijke wijze martelde. In het begin had John nog op beterschap gehoopt, maar op een dag had de dokter hem gezegd dat zijn moeder nooit meer zou genezen en hij had begrepen dat zij zou worden weggegeten door de pijnen, die haar lichaam verscheurden. Het was niet aan te zien en het was niet aan te horen, omdat de pijnen ondanks alle injecties zich niet lieten verdrijven.
| |
| |
Nachtenlang heeft John wakker gelegen in zijn bed, omdat ook hij niet slapen kón. Uit de kamer, vlak bij hem, hoorde hij dan haar steunen, haar smeken, voelde hij een wanhoop groeien zó diep, zó onontwijkbaar, dat zijn hart werd samengeknepen. Hij wist dat hij zijn moeder, die zoveel voor hem had gedaan, niet kon helpen, maar hij wist ook dat hij die smekende, gemartelde ogen niet lang meer zou kunnen aanzien. Toen was zij het zelf geweest, zij die haar eigen pijnen en het gemarteld worden van haar zoon niet langer kon verdragen, die gevraagd had om een enkel, goed gericht schot, dat haar van haar lijden zou verlossen. Verscheidene dagen aarzelde John Murray, dag en nacht twijfelde hij, maar zó smekend werd haar lieve stem, zó ondraaglijk werd haar lijden, dat hij op een nacht is opgestaan, zijn moeder lang heeft omhelsd en toen de geladen browning heeft genomen die hij in zijn nachtkastje had klaargelegd. ‘Mik goed, John,’ heeft zij gevraagd en hij heeft goed gemikt, zodat zij met één schot door de slapen van haar bed werd overgeheveld naar een rijk zonder pijn en zonder lijden. Hij heeft haar uit liefde gedood, omdat hij zoveel, zeer veel, van haar hield, maar men heeft de motieven van zijn daad niet kunnen begrijpen. In Frankrijk zou John Murray zijn vrijgesproken, maar in de staat New York veroordeelde men hem tot de elektrische stoel. Hij heeft het wrede vonnis aangehoord zonder een spier te vertrekken, hij heeft de strenge woorden der medische deskundigen en der rechters over zich heen laten vloeien, alle verwijten hebben hem niet geroerd, omdat hij wist dat hij gehandeld had zoals hij handelen moest; zoals zijn moeder het wilde. Hij wist dat er een hogere rechtvaardigheid bestaat dan die van
| |
| |
staat en maatschappij, een rechtvaardigheid die zich ver verheft boven alle gebruiken en boven alle wetten. Maar zwaar is het geweest in die cel de dood af te wachten; John had verwacht dat terstond na het vonnis ook de executie zou plaatsvinden. Maar wachten moest hij, eindeloos wachten. En nog niet eens was het het lange wachten dat Murray geheel van streek maakte. Het was een bericht in één van de kranten, die soms aan de ter dood veroordeelden worden uitgereikt. Dat bericht luidde als volgt: ‘In de stad Trenton in de staat New York ontstonden er bij een executie op de elektrische stoel verschrikkelijke tonelen ten gevolge van een defect aan de elektrische machine. Sedert honderd dagen bevond zich in de gevangenis van de stad de ter dood veroordeelde slager Bonaventura Nardella, een Italiaan, die veertig jaren geleden naar Amerika was geëmigreerd. De slager had in mei van dit jaar zijn vrouw Luisa Nardella met een bijl vermoord. Ongeveer een week geleden werd Nardella naar de dodencel gebracht. Gisterenmiddag werd hij overgebracht naar de executiekamer, waar de beul Robert Elliot reeds met zijn helpers wachtte. De delinquent werd op de elektrische stoel gebonden en de riemen werden aangetrokken. Daarna werd hem de metalen helm op het hoofd gezet. Toen de beul de 2000 volt sterke stroom inschakelde, ontstond plotseling een vonk aan de linkerpoot van de elektrische stoel en stak de broek van de doodskandidaat in brand. Elliot en zijn helpers haastten zich de vlammen te doven maar pas toen meerdere blusapparaten waren gehaald kon men de vlammen die de van pijn schreeuwende veroordeelde omhulden, blussen. Na het blussen der vlammen was Nardella verstomd en
| |
| |
men dacht dat hij reeds dood was, ofschoon de beul bij het uitbreken der vlammen de stroom had uitgeschakeld. De aanwezige dokter onderzocht de man, moest echter constateren dat deze nog leefde en alleen bewusteloos was. Opnieuw werd nu de stroom van 2000 volt door het lichaam van de ongelukkige gevoerd en de verschrikkelijke executie was ten einde.’ Die wrede gebeurtenis heeft Murray geen rust gelaten; pijnloos naar een andere wereld te worden geëxpedieerd is niet zo verschrikkelijk, maar er waren nu al verschillende gevallen bekend dat de elektrische stoel niét pijnloos had gewerkt en dát, dát was het verschrikkelijke. Wie zou bovendien zeggen wat een mens voelt op het ogenblik dat de elektrische stroom wordt aangezet, in die korte spanne tussen dood en leven, waaromtrent geen buitenstaander iets zeker weet? In zijn slaap is John gaan ijlen; angstvisioenen hebben zich van hem meester gemaakt. Midden in de nacht slaakte hij kreten, rauw en onmenselijk. Vaak ook kon hij de slaap niet vatten en zag dan voortdurend het brandende lichaam van de slager Nardella, wiens ogen in doodsangst uit de kassen traden. Het is nu zes uur in de avond en Murray ligt in het witte hospitaalbed. Vanmiddag is de dokter bij hem geweest en heeft overwogen of het niet gewenst zou zijn hem naar Dannemora Hospitaal te doen overbrengen. Want steeds brandt dat bericht uit de courant in zijn hoofd, het groeit, het neemt bovenwerkelijke proporties aan, het ontwricht zijn hersens en zijn zenuwen. Wie zegt dat ook hem, John Murray, het vreselijke niet zal overkomen, dat ook hij niet zal worden gemarteld, wreed en meedogenloos? Straks zal de verpleger komen om hem een injectie te geven; men wil hem doen slapen en soms
| |
| |
gelukt het. Maar misschien zal het vanavond niet gelukken en dan zal hij weer liggen luisteren naar het martelende tikken van de gevangenisklok en naar de voetstappen van de bewakers die zorgen dat niemand kan ontsnappen. Ik zie John Murray liggen in het witte hospitaalbed; ik zie zijn door angst vermagerde lichaam en opeens vlieg ik weg uit het dodenhuis, dwars door de hospitalen van de wereld. Ik ga door zalen vol witte bedden, ieder gevuld met een menselijke last. Ik snel door lange, donkere gangen, treedt operatiezalen binnen vol angstwekkende instrumenten. Ik word omvangen door een ziekenhuislucht, wee en benauwd, een lucht die overal dezelfde is, in Europa, Azië en Amerika. Die lucht is moeilijk te beschrijven, maar overal treedt zij u tegemoet: in dure particuliere ziekenhuizen en in de armste havenhospitalen. Ik vlieg langs duizenden en duizenden bedden, eindeloze rijen dozen, ieder met een stuk zieke mensheid. Beklemmend, zeer beklemmend is het te weten, dat miljoenen mensen door ziekte zijn aangevreten. Beklemmend is het te weten, dat onder al die witte lakens bacillen en ziektekiemen het lichaam onbarmhartig ondermijnen. Daar binnen in de lichamen zweert het: onder de witte lakens zitten de carcinomen, de gezwellen, de zweren. Daar verrichten tuberculose en kanker hun luguber werk, daar ligt de syfilis op de loer, die eenmaal weer in volle kracht zal uitbreken. Met vergiften en bacillen in het bloed liggen miljoenen mensen dagen, maanden en jarenlang horizontaal. Miljoenen liters drankjes, tonnen poeders, miljoenen ampullen met sera worden er jaarlijks in de mensheid gegoten, maar altijd zijn er evenveel zieken en misschien neemt het aantal ondanks alle medische vooruitgang nog toe... De dokters immers zijn machteloos,
| |
| |
zij mogen nog zo knap zijn, injecties geven, puncties nemen, opereren... Alles is tevergeefs.
Alles is tevergeefs: de ziekten zullen blijven vreten aan het vlees, al komen er ook nog honderd maal meer dokters dan ik nu ontmoet in de gangen van al die ziekenhuizen. In de bloedvaten, in de darmen, in het merg en in het zenuwweefsel vreet de Dood en zo zal het altijd blijven. Daar onder de witte lakens en de gekleurde dekens woedt een Demon die nooit zal zijn te doden. Wat zou de wereld zijn zonder ziekte? De ziekte is een onafscheidelijke kameraad van de mens geworden. Vroeger waren er misschien nog tijden dat zij klein was, nog slechts een kind, maar door de eeuwen heen is zij gegroeid tot een reuzin, die wij, zwakke mensen, niet meer kunnen doden. De Ziekte is niet meer weg te denken uit ons leven; zij is present in de krotten van de grote steden, maar ook in de dure, welgemeubileerde huizen, waar de zoon des huizes zijn geslachtsziekte regelmatig en nauwkeurig verzorgt. Zij is aan boord van de schepen, in de kombuizen, in de kooien van de matrozen, die straks aan land weer nieuwe kokken zullen opdoen. Zij broedt in de moerassen van het oerwoud, die voor de ontdekkingsreiziger vol gevaar zijn, zij loopt door de straten en sloppen van iedere stad en van ieder dorp. In de autobus, in de metro, overal gaat de Ziekte mee; wij kunnen haar niet negeren, want steeds zijn er zieke lichaamsdelen, die ons aan haar tegenwoordigheid herinneren. Wegrottende tanden, welig bloeiende lupus, ontstoken klieren, puisten en gezwellen, alle zijn zij aanwezig. De Ziekte is overal: in de schoollokalen, in de publieke gebouwen, in de concertzalen waar het muzikale deel van de mensheid naar Mahler en Beethoven luistert. Maar terwijl zij luisteren
| |
| |
naar een hemelse muziek zijn de bacillen en ziektekiemen even actief als de vingers van de eerste violist. De Ziekte waart in de zaal; de maagzweer van de rijke notaris wordt niet beter door de verheven klanken, en de steenpuist van mevrouw X. ontwikkelt zich welig verder. De Ziekte is overal: in de warenhuizen, in de schouwburg, in de cafés, in de hoofden, armen, borsten, buiken en benen van de mensheid. Zonder ziekte zouden wij eigenlijk niet meer kunnen leven... In het dagelijks leven is de Ziekte niet zo bijster hinderlijk, zij is een vertrouwde factor, die wij niet meer weg kunnen denken. Beklemmend wordt ziekte pas wanneer zij wordt geconcentreerd in de bedden van een ziekenhuis, want dan is de zaak té evident, dan toont de concentratie van al die ziektestoffen en ziektekiemen té duidelijk aan dat de Ziekte, het zusje van de Dood, toch eigenlijk de vijandin van de mens is.
Ik snel door alle hospitalen van de wereld, door de uiterst moderne en geperfectioneerde ziekenhuizen van Amerika, door de vuile ziekenholen van de Balkan, door de sombere, duistere hospitalen van Londens voorsteden, door de ziekenhuizen van mijn eigen land. Ik ga zalen binnen, waar het benauwd is, zeer benauwd, zeer onaangenaam voor de reukzenuwen. Hier is een zaal waar dertig patiënten moeten leven in elkanders adem, in elkanders uitwaseming, in elkanders geluiden. Niemand heeft ooit een ogenblik voor zichzelf, ieder is getuige van alles. Iedere lichaamsverrichting is aan de ander bekend en ieder meent precies te weten wat de ander scheelt. Rust is er nooit op zo'n zaal; altijd lopen zusters heen en weer, komen dokters binnen, verschijnen geestelijken, die beroepsmatig troost moeten brengen. Veel mensen schijnen zich op zo'n zaal
| |
| |
wel thuis te voelen, vinden het er zelfs niet ongemoedelijk, maar wanneer een mens met zichzelf alleen wil zijn is het er vaak moeilijk uit te houden.
Blauwe Janus, een zeeman met eindeloze verhalen en ontelbare moppen, kan het er overigens nogal harden. Zijn geval is niets bijzonders: op een dag dat hij weer een paar glaasjes te veel op had, is hij in een ruim gedonderd en heeft een paar ribben gebroken. Godverdomme, dat had pijn gedaan, dat had zijn oude karkas eigenlijk niet kunnen hebben. Toch hebben ze hem weer aardig bij elkaar gelapt en binnenkort zal hij wel weer uit het ziekenhol verdwijnen. Blauwe Janus kan wel met de zusters opschieten, maar toch kan hij ze ook vreselijk ergeren door te pas en te onpas zijn dierbare godverdomme de lucht in te gooien. Altijd en altijd weer zegt Janus godverdomme, omdat hij weet dat hij daarmee de zusters - het is een chiristelijk ziekenhuis, waarin hij ligt - op de zenuwen werkt. Maar overigens is hij met haar goede maatjes en vindt het eigenlijk veel plezieriger de lange, zeer christelijk aangelegde, magere onderwijzer, die naast hem ligt, op stang te jagen. Het meest heeft hij deze geërgerd toen hij, na de eerste nacht in het ziekenhuis, slaapdronken verlangd heeft dat men de spreuk aan de wand, een citaat uit Mattheus, zou verwijderen. ‘Zuster, doe toch die reclame weg... godverdomme.’ De christelijke onderwijzer heeft zich toen bij de hoofdzuster willen beklagen, maar op Janus' dreigement, dat hij hem dan godverdomme de hersens in zou gooien, heeft hij de klacht in zijn binnenste opgeborgen. Telkens borrelt de ergernis echter weer op zijn christelijke lippen naar boven en door het murmelen van eindeloze gebeden weet hij Blauwe Janus
| |
| |
tot wanhoop en nieuwe godverdomme's te brengen. Naast Blauwe Janus ligt een jongeman die te veel rauw varkensvlees heeft gegeten. Ondanks de waarschuwingen van zijn moeder kon hij nooit wachten tot het vlees behoorlijk was gebraden. Van zijn werk thuiskomend sloop hij altijd naar de keuken om te proberen zijn portie in rauwe toestand naar binnen te slaan. Voor hem was dat een passie zoals voor anderen het roken van sigaretten en het schuiven van opium. De hele dag verheugde hij zich op het lekkere rauwe lapje vlees dat hij 's avonds naar binnen zou slokken. Hij heeft er zwaar voor moeten boeten; onder ondraaglijke pijnen heeft hij zich dagenlang in bed gekronkeld. Zijn spieren werden saamgetrokken door een duivelse, helse pijn, die elk lichaamsdeel doordrong. De goede Jan wist niet dat het de trichinen waren die zich hadden vastgevreten in de vezels van zijn spieren, hij wist niet dat dat rauwe vlees duizenden kleine vijanden herbergde. De dokter echter wist het wel en had iets gemompeld van ‘trichinose’, terwijl hij een zeer bedenkelijk gezicht trok. Onmiddellijk vervoer naar een hospitaal achtte de geneesheer noodzakelijk en daar ligt Jan nu al dagen zonder dat men hem heeft kunnen helpen. Hij weet zelf niet goed wat er aan de hand is, maar zeer goed weet het Serge de Jacquemin, de grootste gentleman-oplichter van Europa die hier als zaalpatiënt een toevlucht heeft gevonden. Hij weet wél wat trichinose is en in zijn verbeelding ziet hij duizenden trichinen die zich een weg banen door het rode vlees van zijn buurman. Onbarmhartig zijn die beesten; zij speuren, zij zoeken, zij vreten hun weg door de weefsels, zij laten zich door niets en niemand weerhouden. Trichinen, trichinen, zijn zij niet de godvervloekte speurhonden die
| |
| |
hem achterna hebben gezeten door heel Europa? Trichinen zijn de rechercheurs en detectives die hem hebben opgejaagd door heel het continent. Doodmoe, ziek en zonder geld is hij tenslotte terechtgekomen in het vlakke, kalme land waar hij onder een valse naam in een ziekenhuis is opgenomen.
Evenmin als de goede Jan het verdient door trichinen te worden gemarteld, was het rechtvaardig dat Serge de Jacquemin door de hele internationale politiewereld als een stuk schadelijk wild zou worden afgemaakt. Want dat was toch de bedoeling van die ellendige knapen die denken dat hun maatschappij de enig goede op aarde is. Serge de Jacquemin heeft eigenlijk nooit iets kwaads gewild, hij heeft slechts hier en daar wat willen corrigeren, wat materie willen verplaatsen van de ene hand in de andere. Dat hij daarbij zichzelf niet vergat, kan men hem niet kwalijk nemen... Had hij een dieper inzicht gehad in de grondslagen van onze maatschappij, dan had hij moeten begrijpen dat slechts een radicale verandering het probleem van rijk en arm kan oplossen; misschien was hij dan communist geworden. Misschien toch ook weer niet; te zeer zat het avontuur hem in het bloed om zich te onderwerpen aan de directieven van een bepaalde politiek, te zeer was hij steeds individueel operateur in de menselijke samenleving om zich naar mannen boven hem te schikken. Nu is zijn avontuurlijk leven ten einde, nu ligt hij ongeneeslijk ziek met dertig andere mensen op een zaal, nu valt er geen geld meer te verdelen onder arme vrienden, nu is het met hem gedaan. Serge de Jacquemin denkt terug aan vroegere tijden... Opeens ziet hij zich liggen in de dure ziekenkamer van het hospitaal te Monte Carlo, een
| |
| |
kamer die uitzag op de blauwe zee. Door de ramen kwamen iedere dag weldoende geuren naar binnen waaien van over zee, misschien wel van Afrika dat ginds lag in het zuiden. Daar, in Tunis, had hij het gewaagd 's nachts het paleis van de Bey binnen te dringen. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen ontdekte men hem en slechts met de grootste moeite kon hij ontsnappen. Indien hij zich van een van de daken van het paleis niet naar beneden had laten vallen, was hij zeker gepakt. Een gebroken arm was het resultaat van die escapade en hij had zich laten vervoeren naar het model-ziekenhuis van Europa: dat van Monte Carlo. Twee eigen zusters, die natuurlijk stapel verliefd op hem waren, had hij daar tot zijn beschikking (ja dat weet de goede, gehaaste zuster Mien niet, die niets afweet van de liefde!). 's Middags kwamen zijn vrienden hem bezoeken: gravin de Montfleury, baronesse de Montyon, Olga Dolgoroeki, Hélène Vacaresco, om Fanny de Bessancourt niet te vergeten. Zij ging door voor een vrouw van adel, maar in werkelijkheid was zij afkomstig uit een klein kroegje van Montparnasse, dat haar vader exploiteerde. Fanny de Bessancourt... Waar zou zij nu zijn... Hoeveel jaren heeft hij haar niet gezien? Zij is een van de vele vrouwen geweest in zijn leven, maar zeker wel de liefste. Ook zij had in haar bloed die diepe ontevredenheid, die heilige onrust, dat onuitroeibare besef dat men niet bij de pakken moet neerzitten, dat er iets in de wereld moet worden ‘gecorrigeerd’. En ineens denkt hij weer aan al die nachten dat hij met haar, slank en blond, in bed heeft gelegen; in zachte, warme luxe-bedden. Dan spraken zij soms urenlang over hun plannen, dan rijpten in hun brein die geraffineerde diefstallen en
| |
| |
inbraken, waarvan heel Europa zou spreken.
Het is een donkere nacht met regen en wind. Wie niet noodzakelijk op straat moet zijn, houdt zich geborgen binnen de huizen, in het warme bed. Niet zo Serge en Fanny: zij staan gereed om een van hun nachtelijke tochten te ondernemen. ‘Allons, Fanny, dépêche-toi’. ‘Oui, oui, mon chéri...’ Samen gaan zij de trap af: beiden zijn in avondtoilet. Buiten wacht de grote Renault met een van Serge's vrienden aan het stuur. Nu snelt een grote lichtgroene auto door nachtelijk Parijs, voorbij het Louvre, voorbij de Tuilerieën, door de Rue de Rivoli, over de Place de la Concorde, waarvan de obelisk nat en onwennig in het schijnsel van de lampen staat. Zij rijden over de Eeuwige Velden naar de grote wereldboog, die als een reusachtige croquetpoort te wachten staat op de bal die pijlsnel door haar heen zal schieten. De auto nadert, nadert, snel, zeer snel, Fanny zit er aan te denken hoe aangenaam het nu zou zijn door die poort ginds binnen te rijden in een rijk waar zij en Serge, zij en Serge alleen, koning zouden zijn. Er zou daar geen ellende zijn, geen ziekte, geen wreedheid en eigenbaat, alleen een heerlijk genieten van elkander, een heerlijk zweven over de velden vol bloemen, door bossen, over weiden vol kinderen, zoals ook zij er een zou willen hebben. Van Serge dan natuurlijk, van hem die rijzig en slank naast haar zit, maar die nu niet denkt aan haar; alleen maar aan het werk dat zo aanstonds moet worden gedaan. Nee, nee, nu niet denken aan wat het leven had kunnen of moeten zijn, niet willen rijden naar imaginaire rijken door een poort die volgens de verordeningen van de stad Parijs voor publieke voertuigen niet toegankelijk is. De grote Renault zwenkt om de Arc
| |
| |
de Triomphe heen en even later zijn wij ver van de grote gladde baan der Ghamps Elysées...
Voorbij, voorbij, dat alles is voorgoed voorbij. Nu ligt hij op een grijze ziekenzaal tegen de wand aan wiens andere zijde, slechts door een smalle gang gescheiden, de verloskamer is. Als de deuren van die verloskamer dicht zijn is het nog wel uit te houden, maar de zusters vergeten zo vaak die deuren dicht te doen en dan gulpt allerlei geluid door de opening, kreten, zuchten, onderdrukte uitroepen van pijn. Minstens twee keer per week ligt daar een vrouw te baren, scheidt zich een stuk vlees uit het moederlichaam af. O God, dat kermen en dat kreunen, dat liggen als een beest, uit wiens ingewanden wat te voorschijn moet worden gehaald. In gedachten is Serge in de verloskamer. Hij ziet de grote fles met sublimaat, het stapeltje gesteriliseerde handdoeken, de melkwitte bol die boven het bed hangt. Op een tafeltje liggen tangen en andere geheimzinnige instrumenten. Een dokter wast zijn handen, op zijn witte jas zit bloed; een accoucheur heeft altijd veel van een slager. Onder het bed staat een kommetje met bloed, erin zie je de placenta met de navelstreng die gelijkt op een grote gekronkelde witachtige worm. Op het bed ligt, bleek en uiterst afgemat, een menselijk wezen, een jonge vrouw, uren en urenlang gemarteld. Zij heeft gedacht dat zij het niet halen zou, dat het leven uit haar zou wegvloeien, zij dacht dat zij de pijnen niet kon verdragen. Meer dan twee dagen heeft het worstelen en persen geduurd, gesmeekt heeft zij om narcose, maar narcose geeft men in Holland bij bevallingen niet. En nu te denken dat niet slechts hier die bloederige strijd gestreden wordt, maar dat nu, op dit ogenblik, duizenden vrouwen in barensnood liggen, dat
| |
| |
duizenden nieuwe wezens naar buiten worden geperst in een leven dat koud is en zonder bloesems. Ik lig hier rustig in bed, maar duizenden vrouwenbuiken golven nu heen en weer, duizenden gezichten vertrekken zich in pijn en duizenden ogen zijn koortsachtig groot en smekend...
Serge de Jacquemin kent alle geluiden van het ziekenhuis en zeer veel geluiden zijn er, want het is een illusie te denken dat in een ziekenhuis stilte heerst. Vele dokters lopen als dragonders door de gangen, zusters sluiten deuren niet, die heen en weer gaan klepperen, altijd gaan er telefoons, waardoor bloedverwanten en kennissen naar de toestand der zieken informeren en door de zusters met welbeproefde smoesjes worden af gescheept. Verder zijn er duizend geluiden, uit de operatiekamers, uit de gangen, uit de kelders, geluiden die men niet kan definiëren en die de stilte telkens breken. Maar misschien is het wel goed dat die stilte gebroken wordt, want anders zou niet alleen hij, maar duizenden zieken gek worden van benauwenis, ze zouden opstaan uit hun bed en door de gangen gaan dwalen op zoek naar de geluiden die zij niet kunnen missen. Eén geluid zou Serge echter wél willen missen: dat is het geluid van het rijtuig dat maar al te vaak aan de achterkant van het ziekenhuis over de kiezelstenen van de tuin rijdt. Serge weet wat het betekent: er wordt weer een dode weggedragen. In het verborgene levert men het lichaam aan de buitenwereld af, opdat geen van de zieken zal weten wat er gebeurt. Maar door de ruiten van de zaal die aan de achtertuin grenst, ziet hij dat rijtuig toch altijd aankomen, hij ziet het de bocht om gaan, het is zwart, het heeft altijd dezelfde koetsier, het komt nader, het komt nader, de kiezelstenen knarsen en altijd komt het
| |
| |
nader, niet alleen overdag, maar ook 's nachts nadert het en Serge weet dan dat de Dood nabij is... Weg, weg, weg uit mijn hoofd, ik wil nog uitvliegen, een ander leven beginnen, weer warmte hebben, genot, vrouwen, geld en bloemen...
...Zuster Mien komt met een kopje thee aan en vraagt hoe Serge de kerstboom vindt, die de zusters midden in de zaal hebben neergezet en versierd. Serge is vol lof en gevleid gaat zuster Mien naar de kerstboom toe om nog enkele dingen te verschikken. Alle zusters zijn dol op Serge de Jacquemin. Kerstboom, de kerstboom... Ineens schieten zijn gedachten terug naar zeer intieme avonden met Fanny en Jenny, welke laatste, een slanke, zinnelijk-tedere duivelin, hij volgens afspraak slechts één keer per jaar, met Kerstmis, ontmoette. Bij een boom vol gekleurde ballen en brandende kaarsen werd dan een spel gespeeld dat alle zusters hier van schaamte zou doen blozen. Noël, Noël, partouze de Noël, met de kosmetische maangezichten van Fanny en Jenny naast het zijne... Deze kerstmis zal anders zijn: de dominee zal weer onbegrijpelijke en plechtige woorden spreken, maar toch verlangt Serge naar het ogenblik dat de kaarsen zullen worden aangestoken en dat hun warmte alle harten zal verkwikken. Warmte, warmte... Met Kerstmis gaat een golf van warmte over de hele wereld. In duizenden en miljoenen groene bomen branden duizenden, miljoenen gekleurde kaarsen, die glanzen toveren op de zilverdraden, op de zilveren en gouden versiersels, waarmee de groene armen van de bomen zijn bedekt. Men hoeft niet te geloven aan Christus en aan de eeuwige gelukzaligheid om toch van Kerstmis te houden, al was het alleen maar om de ontelbare kinderogen die
| |
| |
dan openbloeien, groot worden voor het wonder dat zich in iedere huiskamer voltrekt. Kerstmis is er over heel de wereld, in de huiskamers, in de ziekenzalen, bij de meisjes in de bordelen, tot in de somberste havenkroegen. Kerstmis is een troost voor allen die bij elkaar warmte zoeken, maar voor de eenzamen, voor hen die geen thuis hebben is het maar al te vaak een beproeving. Op Kerstmis zitten er velen op onverschillige kamers, alleen bij het vuur. Terwijl kleine kinderhanden allerlei glinsterende geschenken betasten, terwijl zilveren sterren hoog in groene dennebomen lichten, terwijl bijna ieder een ogenpaar heeft om het zijne in te spiegelen, zijn zij verloren in een wijde ruimte, waarin het hart geen houvast vindt. Wat zullen zij doen? Naar een café gaan of naar een bioscoop? Ach neen, de cafés zijn op zo'n feestavond uitgestorven en de weinige bezoekers voelen zich gegeneerd door hun aanwezigheid. Door die aanwezigheid blijkt immers duidelijk dat zij op deze avond geen kerstboom hebben, dat zij niets hebben om zich aan vast te hechten. Zij zijn pluizen, losgeraakte dobbers... Wat zit ik hier nu stil en eenzaam... De klok tikt op de schoorsteen. O kwam er nu maar iemand aan de ruiten tikken, werd nu een venster maar naar boven geschoven en kwam er maar een lief gezicht boven de vensterbank uit kijken... Kerstbomen branden over heel de wereld, Christus heeft nooit bestaan, ik weet het, ik weet het, maar die miljoenen vlammen van die miljoenen kaarsen bestaan toch wél... Laat ik naar de vensterbank gaan en de gordijnen uit elkander schuiven. Onder mij ligt de stad, liggen de huizen met hun verlichte vensters. Achter die vensters is licht en warmte. Warmte, warmte heb ik nodig... Wat lig ik toch te ijlen... ik ben
| |
| |
warm, ik lig onder de dekens, het is helemaal geen kerstnacht... Laat ik liever denken aan Odysseus en Calypso, aan de wondere tekens van de papyri, of aan de riolen diep onder in de stad, aan de ratten, aan de muizen achter het behang. Ach nee, nee, godverdomme nee, laat me toch slapen, ik word zo moe, had ik maar wat pantopon, al die beelden vreten zo diep naar binnen. Ik kan niet slapen, ik kan niet slapen en nooit zal ik vrijwillig kunnen inslapen zolang ik weet dat nu misschien een of andere Matoeschka in het donker van de nacht zijn helse machine tussen de rails plaatst van de spoorbaan, waarover straks de expresse zal aansnellen. Te bedenken dat nu duizenden nachttreinen door de wereld vliegen en dat ik hier stil moet liggen, passief moet blijven, hoogstens heen en weer kan woelen. Duizenden, tienduizenden treinen snijden de wereld in stukken; van New York naar San Francisco, van Moskou naar Wladiwostok, van Warschau naar Parijs, van Wenen naar Istanboel snellen de ijzeren, langwerpige dieren. Door zeeën en oceanen banen schepen zich een weg, door de lucht vliegen duizenden machines... Maar sneller dan zij allen vliegen mijn gedachten, omdat ik geen tijd heb, geen geduld om lang te zijn op één enkele plaats. Ik lig in bed, warm en geborgen, terwijl ik denk aan de miljoenen werklozen van deze wereld. In Amerika worden locomotieven met graan gestookt, terwijl in China miljoenen mensen van honger sterven. Onder de bruggen van Parijs liggen vervuilde menselijke wrakken, terwijl mevrouw Coty in haar warme bed tot de conclusie komt dat het beslist noodzakelijk is dat zij zich nog een tiende bontmantel aanschaft.
Ik ren door de wereld, ik vlieg, ik spring, ik heb geen
| |
| |
geduld. Ik kan hier niet blijven in deze kamer, terwijl er duizenden kamers zijn waar de Dood aan mensen vreet, waar hij huist in de kasten, in de pannen van de keuken, onder de dakpannen, in woorden die worden uitgebraakt door vale gezichten, in gebaren van wanhoop en vertwijfeling. Morgen begint er weer een nieuwe dag en overmorgen weer een; morgen zullen duizenden en miljoenen opstaan om zich onwillig te bewegen in een wereld zonder geluk. De ene mens vreet aan de ander, er is hier beneden geen heil te verwachten... Er is alleen het grote Niets. Men zou door de wereld willen rennen - duizend en duizend keren heb ik het gedaan - om handen te reiken, in ogen tegenwicht te vinden tegen dat grote Niets, dat opeens kan staan op de hoek van twee straten, waar men van iemand afscheid heeft genomen, dat leeft in de vale morgens van de grote steden...
Ik ben de wereld doorgerend op zoek naar harten, ik heb mij aan iedereen, die het waard was, willen geven, maar alles is tevergeefs in een wereld die iedere dag kouder en valer wordt. Ieder elan verzandt... Zij liggen warm tegen elkander aan, begraven in elkanders armen, buik tegen buik en wang tegen wang. Buiten is het koud, vochtig, naargeestig. Buiten hoort men trams die aankomen en weer verdwijnen, buiten vloeit het gewone leven. Buiten, in de wereld, hebben zojuist tweeëntwintig mensen zelfmoord gepleegd en vlak voor de deur is een kind door een auto overreden. Het kan haar alles niet schelen, als zij maar warm tegen elkaar aangezogen liggen, ieder ogenblik bereid elkander iedere dienst te bewijzen. Buiten zijn de mannen, waarvan zij niets en niets meer moeten hebben; hier in elkanders armen vinden zij heul... Een zwarte en een
| |
| |
blonde haardos liggen op hetzelfde kussen, zachte armen liggen ineengestrengeld, samen liggen twee vrouwen in een groot, zacht, warm bed, in een kamer die door zware gordijnen wordt afgesloten van de wereld. Een grijze motregen zinkt langzaam neer op de straten, maakt het hart eenzaam, los van alle warmte, maar hierbinnen in de kamer herleeft het goddelijke Lesbos, het eiland van Sappho met zijn blauwe lucht en zijn blauwe zee. Zacht hoort men het gespeel der fluiten en het zingen van schone slavinnen, Sappho, heilige godin, Bilitis, lieve vriendin, hier, achter zware gordijnen, herleeft uw rijk. Maar het is een rijk waar de mannen zijn buitengesloten, een rijk egocentrisch en beperkt en daarom ren ik naar buiten, de straat op, op zoek naar een apotheek waar ik wat zal kunnen krijgen om te slapen...
Treinen rijden door mijn hoofd, machines trekken voren in mijn hersensubstantie, ik ben het knooppunt van alles wat er op de wereld gebeurt, In mijn Lichaam groeit het gras, groeien hele bomen, kinderen, gezwellen, draaien duizenden films... Ik kan het niet meer uithouden, ik zoek naar slaap, ik moet slapen, al die zenuwen, al die antennen, al die draden, die vibreren op het wereldgebeuren, wil ik verdoven. Duizenden grammen Dial, Codeonal, Veronal, Somnifeen wil ik kopen. Ik kan niet overal tegelijk leven, ik kan niet overal tegelijk zijn, ik wil verdoofd worden, ik wil al die beelden vernietigen. Ik ben bij een apotheek aangekomen. Achter de toonbank staat een oud mannetje met een baard. Ik zeg, nee ik schreeuw, wat ik hebben wil, ik haal een hele rol met bankbiljetten uit mijn zak. Het mannetje kijkt mij aan met grote ogen en zegt dan tergend langzaam: ‘Alleen op doktersrecept kan ik u een slaap- | |
| |
middel geven; het hoofdbestuur van de Apothekersbond heeft paal en perk moeten stellen aan de aankoop van slaapmiddelen door particulieren.’ O, donderaap, o vervloekte apotheker, waar vind ik nu zo gauw een dokter die mijn geval zal begrijpen? Ik heb geen tube nodig, ik heb duizenden tubes nodig en hele flessen Somnifeen; ik kan hier toch niet blijven liggen zonder slaap. Morpheus, Morpheus, lieve Morpheus, godinnen van de slaap, lieve vriendinnen, chers amours, ik wankel door de nachtelijke straten van Parijs, ik zoek slaap, ik ben moe, maar ik kan niet slapen, ik ben opeens in een stille, donkere steeg, en zie een verlicht nummer boven een grote, niet gesloten deur.
Een groot huis met gesloten luiken staat voor mij, ook een huis zonder slaap, een huis met niet één, maar met vele bedden. ‘Toutes les dames au salon’ en voor de commies Robot van het Ministerie van Oorlog, die ieder voor een trouw en eerzaam huisvader houdt, defileren Mimi, Louise, Jeannette en de andere pensionnaires. Robot, een klein onooglijk mannetje, zit met Madame op de rode sofa. Juist heeft hij bij zichzelf uitgemaakt, dat hij vanavond Louise maar zal nemen, als ik binnenren en imperatief een slaapmiddel verlang. Verschrikt kijken de naakte meisjes en de commies Robot naar mijn gezicht dat wit van angst is. ‘Geef mij toch een slaapmiddel, geef mij toch een slaapmiddel,’ is het enige wat ik kan roepen. ‘Dan is u hier aan het verkeerde adres,’ merkt de zwaar gepoederde madame, enigszins van haar schrik bekomen, spits op. ‘Hier kan u alleen vrouwen krijgen, niet duur, à vijftig francs per stuk.’ ‘Ik wil geen vrouwen, ik wil slapen, geef mij toch wat om te slapen.’ Madame en Robot denken nu dat ik stapelkrankzinnig ben geworden. ‘Il faut jeter
| |
| |
cet homme dehors’ bitst het onsmakelijke ventje, maar goddank verklaart zich een van de meisjes bereid mij wat Somnifeen te geven. Ze fluistert even met Madame en die zegt dat ik met de blonde Louise mee naar boven mag gaan, mits ik vijftig francs betaal. Natuurlijk, natuurlijk, hier is het geld, kom Louise, we gaan naar boven. Uit de rode salon met de spiegels gaan we een trap op. Louise, met een sjaaltje om, vooruit. We komen op een kamer met een groot bed en alweer met spiegels... Een kamermeisje brengt warm water. Nee, nee, Louise, dát wil ik niet, geef mij nu toch die Somnifeen, ik wil slapen, ik wil anders niets. ‘Mais, mon chéri, tu ne veux pas faire l'amour d'abord?’ Nee, dat wil ik niet, hier is je ‘petit cadeau’, geef me nu die druppels! Ik vind je heel lief, ik vind je heel aardig, maar ik heb alleen behoefte aan slapen, niet aan jou, niet aan je lichaam. Louise schijnt gekrenkt in haar beroepseer, maar verklaart zich bereid in haar eigen kamertje even de Somnifeen te gaan halen. Zij gaat weg en ik blijf alleen zitten op het grote, opengeslagen bed, voor een spiegel die wel verwonderd zal zijn, dat ik mij niet uitkleed. Ik zit, ik wacht, maar ineens ben ik buiten de kamer, ik ben in andere kamers, ik zie het onsmakelijke lichaam van de kleine commies Robot als een pad vastgezogen op de buik van een van de andere pensionnaires. Zij heeft het hoofd afgewend, zij kan de stinkende adem niet verdragen van dat kleine geile beest, maar toch glimlacht zij en stoot geluidjes uit. Zo liggen nu, op dit tijdstip, duizenden vrouwen horizontaal, nu liggen duizenden beesten op hen en blussen à raison van francs, shillings, marken en dollars hun bronst. Op al die vrouwen kleven zij hun onbevredigd vlees... Ik moet er niet aan denken; al die mannen, die al die huizen binnensluipen, al
| |
| |
die vrouwen die hun dijen mechanisch openen, al die grote, bevlekte bedden, al die spiegels, al dat rode trijp. Het is een beroep als ieder ander, natuurlijk, natuurlijk, maar hier in bed voel ik een zware druk op mijn hart, de druk van al die warme, aan elkander onverschillige lichamen, die alle dezelfde beweging maken. Duizenden spiegels reflecteren het naakte mannen- en vrouwenvlees en weerkaatsen naar alle einden van de wereld bewegingen die slechts goed en heilig zijn, wanneer zij in liefde worden verricht. Spiegels weerkaatsen de coïtus der bordelen naar de donkere zwarte wand, waar Judas met een stuk krijt de rekening-courant der menselijke beestachtigheid bijhoudt. Wat is het hier zwoel, wat is het hier benauwd, wat is alles hier banaal en akelig!
Ik moet weg, ik moet weg van hier, ik kan niet wachten op Louise met haar Somnifeen; het is zo benauwd in dit rode huis, waar weer iemand, een andere klant, de trappen opkomt. Ik sta op, ik vlieg de trappen af, een vrouw schreeuwt mij na; de portierster, die ook nog een fooi verwacht, kijkt mij verschrikt aan. Ik ren naar buiten en sta ineens in het nachtelijke Parijs, in een dode, vale zijstraat. O Pan, o Dionysos, waar zijn uw feesten, waar zijn de magische tijden van weelderige bloei en schuimende levensvreugde, die nog altijd als een verre, begeerlijke herinnering in vele moderne mensen voortleven? Waar is het verleidelijke fluiten van de groene herdersgod en het brede toegeeflijke gebaar van de grote leermeester, de Zorgenverdrijver, Dionysos, de Machtige, schenker van goddeloze waanzin en bandeloze lust? Maar ziet: daar zijn al de nimfen, daar zijn de menaden, daar zijn de vaten met kostelijke wijn! Vrouwen, slaat nu druiven stuk op uw bor- | |
| |
sten, opdat het sap verkwikkend en verleidend over uw buik naar uw pubis stroomt. Het is niet nodig met de druiven zuinig te zijn; wijn is er genoeg. Danst nu, drinkt nu, danst op de tonnen van de syrinx, eert met uw lichaam de goede, edele god, die alle vrouwen en alle mannen wil doen genieten van zijn zegen. Danst en drinkt, rukt de kleren van het lichaam en slaat nieuwe druiventrossen op uw vaste borsten stuk! Danst nu satyrs, jonge Grieken, jongemannen van Rome! En als ge moe gedanst zijt, valt dan neer op de rustbanken, die rond de welvoorziene tafels zijn geschaard. Spoedig zullen zich dan de uitbundige kinderen van Dionysos bij u voegen en u opeisen voor een dienst, die gij niet weigeren kunt, maar ook niet weigeren wilt. Dionysos, de goede, de machtige, heeft het bloed gek gemaakt van lust. De ogen zijn omfloerst, de rijpe lichamen warm en met druivensap overgoten: die vrouwen daar willen u meenemen naar de tuinen van lust en vreugde, naar de warme, heerlijke regionen vol genot en welbehagen, naar
de tuinen van het Paradijs, dat tussen twee lichamen kan opbloeien. Dáár zijn de tuinen van het Paradijs, vol van geuren, vol bloemen, die reiken tot aan de laatste grenzen van de wereld. Dat zijn de tuinen, waarvan de Indische dichters spreken, tuinen vol koesterende warmte, bloeiende vruchten, beschermende planten, die iedere omhelzing begunstigen; dat zijn de tuinen die bloeien onder eeuwig blauwe luchten. Onder dat blauw vallen de kleren snel en zonder geruis; in enkele seconden verschijnt het blanke lichaam in zijn smetteloze naaktheid...
Nu ik hier in bed lig, moet ik onwillekeurig denken aan de vele vrouwen die ik in mijn leven heb ontkleed: dat wil zeggen met de ogen, niet met de handen. Ik weet niet of ieder
| |
| |
even sterk als ik de eigenschap der denudatie bezit. Ik word aan een onbekende vrouw, oud of jong voorgesteld en terstond, op hetzelfde moment, zie ik haar naakt voor mij staan, zó duidelijk, zó gedetailleerd, dat de gehele lichaamsvorm scherp omlijnd in mijn bewustzijn is vastgelegd. Ik zie het lichaam van de vrouw die reeds aan het verwelken of vervetten is, maar terstond daarna zie ik haar zoals zij eens moet geweest zijn, bloeiend, vast van leden, steeds bereid zich in te schakelen in het zich eeuwig herhalende natuurgebeuren van de bevrediging der lichamelijke verlangens. Zó hebben er velen weerloos naakt voor mij gestaan, gereed om te worden aangevat en gehanteerd, zoals mij het liefste lustte. Het is een dwaling te menen, dat men een vrouw bezitten moet om van haar te genieten. Beter is het lichamelijk contact te vermijden en vanuit een veilig punt van het heelal de blik te laten glijden over enkele lieve dieren. Het is heerlijk vanuit een onbespied punt van een grote stad heldere, glanzende ogen en jonge vochtige lippen gade te slaan, zachte borsten en slanke benen bevallig te zien bewegen. Waarom zou ik dan moeite doen om te bereiken, wat ik zonder inspanning gemakkelijk en onschadelijk kan verkrijgen? Geen vrouw behoeft zich voor mij te derangeren, geen kledingstuk van haar lichaam te verwijderen. Terstond en onherroepelijk is ieder die ik hebben wil van mij. Zij, die slechts terloops een enkel woord tot mij heeft gesproken en misschien reeds weer voor goed, voor altijd, uit mijn gezichtskring verdwijnt, ligt nu in mijn armen, haar borsten liggen gezogen tegen mijn borst en haar zachte, gladde buik heeft met de mijne vriendschap gesloten. En waarom zou ik haar ook niet tot mij hebben genomen: haar ogen waren zwart en sympathiek en
| |
| |
haar lippen hadden die smalle, vertrouwde uitdrukking, die het genot van de zinnen beschouwt als een hoge gave van het leven. Zij heeft misschien wel aan mijn ogen vermoed, dat ik haar snel, bliksemsnel, heb uitgekleed... En misschien heeft zij niet anders gewild. Maar ook al was zij er niet mee akkoord gegaan, wat zou het haar hebben geholpen? Van alle vrouwen vallen voor mij terstond de kleren: duizenden blonde, bruine, zwarte, slanke als ijle bloemstelen en gerijpte vruchten, vol van overstromend sap, geurende jasmijnen, rode papavers en koele anemonen. Van al die bloemen en vruchten, van al die duizenden kinderen van Venus heb ik met mijn ogen genoten. Er waren er onder die trots en ongenaakbaar voorbij mij zijn gegaan, blonde kinderen van het Noorden, met koele wimpers en blauwe hemelogen. Zij leken zeer zelfbewust, zeer beschut tegen iedereen. Het heeft haar niet veel geholpen; zonder pardon heb ik haar naar mij toegetrokken, ik heb die koele lippen gekust en stukgebeten, ik heb haar blauwe ogen zien openbloeien, ik heb haar blonde haren met nerveuze handen verward. Alles was dan van mij; er viel geen weerstand te bieden. En als die toch geboden werd, was het een weerstand die alleen in verbeelding ontstond, een tegenstand die de overgave heerlijker en vollediger maakte. Ook andere heb ik ontkleed, zwarte kinderen van de Duivel, kinderen die niets liever wensten dan zich overgeven aan het allesverterende vuur in haar. Aan haar ogen was terstond te zien, dat zij zich gaarne, zeer gaarne, wilden wegschenken, dat er té veel energie in haar lichaam brandde om niet ineens, in dolle nachten, omhoog te schieten. Als zinnelijke gekken zouden zij dan heen en weer zwenken, champagneglazen tegen het plafond stuk wer- | |
| |
pen en naakt, frenetiek en liederlijk op een tafel dansen... Daar leefde in haar een onheimelijk vuur, dat broeide in de donkere ogen, dat kroop langs de zinnelijke vingers, dat verhitte de borsten en de beweeglijke buik.
Haar lichaam werd gepijnigd door duizend prikkels, haar bloed kon niet uitvloeien, moest blijven in dezelfde beperkte vaten, haar vlees wist geen uitweg dan in het vlees van een ander. De duivel die zij in zich hadden namen zij mee, waarheen zij gingen, naar de kerk, naar de weldadigheidsfeesten-metbal, naar de restaurants, naar de dancings, naar het bed, laatste en enige toevlucht van dergelijke vleselijke levens... Ik zit in de Dôme op de Boulevard Montparnasse en ontkleed voorbijgangsters. Een lange, slanke brunette glijdt voorbij; een zwarte béret basque staat scheef op het kortgeknipte haar, een blauwe gummi-jas omsluit het lichaam en hoge Russische laarzen doen van haar zijden kousen een beige manchet zien. Zij is heel aardig, heel bevallig, heel rank. Rang, daar liggen al haar kleren op de straat. Daar ligt de blauwe regenmantel boven op een groen zijden chemise-enveloppe en andere dessous. Mijn brunette wandelt nu naakt, slechts met haar muts op en haar laarzen aan, naar de ingang van het café. Ik heb haar slechts kort gezien, maar lang genoeg om een ogenblik tussen haar kleine, gelijkvormige borsten te hebben gewandeld, om even te hebben gegleden langs de smalle, warme, zachte rug. Ik heb mij reeds weer aan een ander vastgehecht: ik baad nu in de warme, geurende haren van de creoolse, die in de Dôme iedere dag haar koffie komt drinken. Ik cirkel langs haar bruine, welige borsten en even later lig ik tegen haar warme onderlijf, zeer geschikt voor de hoela-hoela-dans. Daarna glijdt mijn blik over het tot louter kosmetiek ge- | |
| |
worden gezicht van een van de prostituées van de Boulevard. Iedere dag ontmoet ik haar, onze ogen vinden dan contact, maar aangesproken heb ik haar nooit. Ik weet niet hoe zij heet, ik weet alleen dat haar natuurlijk gezicht heeft plaatsgemaakt voor een kosmetisch masker, dat niet meer van haar leven is af te scheiden. Zij is klein, zwart, goedgebouwd en vriendelijk, maar verder niet
begeerlijk. Té veel mannen hebben met haar op een bed gelegen, té zeer heeft haar lichaam reeds dienst gedaan. Ze is voorbij, ik heb haar één moment met de ogen gevolgd, maar nu kijk ik weer naar andere vogels. Eén ervan, een blondine, waarschijnlijk een Zweedse of een Noorse, heeft zich plotseling in mijn gezichtsveld genesteld. Zij is aan een tafeltje, niet ver vóór mij, gaan zitten. Zo schuin van achteren gezien ziet zij er wel aardig uit. Ik kijk aan tegen een slanke rug en een linkerarm, welks hand een boek op het tafeltje heeft neergelegd. Ik zie zeer duidelijk haar profiel, dat iets heeft van Greta Garbo, ik zie een stukje naakte dij, dat uit komt kijken boven de zijden kous van het rechterbeen, dat over het linker is geslagen. Dat stukje naakte dij is wel zeer stimulerend, maar die stimulans is voor mij niet nodig; mijn vis-à-vis zit al geheel en al uitgekleed, naakt op de harde rieten stoel. Daar zit zij vlak vóór mij, lief en bevallig, onbewust van haar naaktheid. Reeds dwalen mijn ogen om haar spirituele benen, om de zijden kousen en de smalle blauwleren schoentjes. Dat is alles wat zij aanheeft, want de bontjas en de rest liggen al op de stenen. Ik ben begonnen bij de benen en kruip nu langs de blanke, slanke, maar toch welgevulde dijen van mijn blondine. Ik klim naar boven en ben aangekomen in het donkerblonde, warme oerbos, dat zoveel geheimen en beloften kan verbergen.
| |
| |
Verder gaat de tocht, ik klim nu over de gladde, fijnbehaarde huid van de kleine, zachte, warme buik naar het kanaal tussen de twee vaste borsten, die zo parmantig uit de oppervlakte van het vlees naar buiten zijn gegroeid. Ik wandel langs twee aanbiddelijke pagoden, langs twee albasten bergen, langs twee schone vruchten waarover men met de hand even intiem moet strelen. Al te lang wil ik ook hier echter niet toeven: ik klim naar haar blauwe ogen. Nu ben ik bij haar gezicht aangeland en werkelijk - is het toeval? - draait zij haar hoofd om naar mijn kant. Ik kijk in twee spottende ogen met lange wimpers, ik zie witte tanden, die staan als gardesoldaten in het gelid, ik zie blonde haren, die naar buiten zijn gekropen onder de kleine hoed. We zien elkander aan, we glimlachen even, begrijpen wij elkaar? Ik ben gekomen aan het einde van mijn tocht, aan het einde van de opwaartse beweging langs een warm en vertrouwenwekkend lichaam. Dat was de opwaartse reis langs het vrouwenlichaam, een bergtocht zonder vermoeienissen volbracht, een tocht die weinig tijd kost en vele keren per uur kan worden herhaald. Rustig gezeten achter een tafeltje, onder het genot van sigaret en Noilly Cassis heb ik anderen niet verveeld of het leven lastig gemaakt. Ik heb mij niet behoeven te vermoeien; er waren geen hindernissen, geen moeilijk te doorwaden rivieren, geen kloven, geen harde rotsen. Er was slechts een heerlijk stijgen langs gladde, warme, levende wanden, langs het kloppende vrouwelijke leven zelf. Zó is de opwaartse reis, voor mij boven de nederwaartse te verkiezen. Maar ook deze is allerminst zonder bekoring: ik glijd nu af van smalle schouders, veilig glijd ik naar beneden door de interpagodale poort naar de
| |
| |
glooiingen van de gladde buik en kom weer terecht in de begroeide regionen van het vlees, die vol zijn van geheime beloften. Ik ben aangekomen in de cockpit, gevormd door de elastische onderbuik en de over elkaar geslagen dijen. Ik ben in een dal, waarin ik veilig ben geborgen, waarin ik even op adem kan komen van de glijtocht. Mijn God, is er geen gevaar? Als zij de benen eens plotseling uitspreidde zou het dal eensklaps verdwijnen; dan zou ik vallen, diep, diep naar de laagte op de koude harde stenen. Nee, nee, dat zal zij zeker niet doen, dat zal zij toch zeker niet doen. Dat zal zij niet over haar hart kunnen verkrijgen; zij vindt het zelf veel te aangenaam dat mijn blik over haar lichaam strijkt. Nee, bij God, dat zal zij zeker niet doen. Daarvoor is zij té lief, daarvoor is het leven té kostbaar. Ik mag blijven in het warme welig begroeide dal, waar ik zo goed, zo heerlijk ben geborgen... Nu echter is het tijd dat warme dal te verlaten; ik ben aangekomen op de rechterknie en ga snel en heerlijk glijden langs het zijden rechterbeen, dat zo argeloos, zo aanbiddelijk argeloos in de luchtruimte onder het tafeltje hangt. Ik glijd, ik glijd, ik glijd over een zijden oppervlakte waaronder roze vlees een aangename, vertrouwelijke warmte verspreidt. Ik glijd door geparfumeerde luchten, over velden, over landen... Ik word bedwelmd door de snelle vaart, ik wil mij vastklampen aan de zijde, aan het vlees, aan het been van mijn blondine. Het helpt niet: de glijvlucht is niet meer te stuiten. Ik zweef door hoge luchten, over weiden vol bloemen... Wat is dat heerlijk, wat is dat boven alles heerlijk! Maar eensklaps ben ik weer koel en helder, ik zweef niet meer, ik glijd niet meer... Mijn vis-à-vis is plotseling opgestaan; een vrien- | |
| |
din is haar komen halen. Wat is dat nu, moet zij mij zó snood, zó overijld verlaten? Ik had nog zoveel over haar zachte huid willen reizen, van boven naar beneden, van beneden naar
boven, horizontaal cirkelen om haar buik, parabolen beschrijven om haar borsten, hyperbolen, asymptoten... Die vriendin is aan dat alles schuld; zij zelf zou mij zeker hebben laten reizen naar al haar verborgenheden, van noord naar zuid, van zuid naar noord, van west naar oost... naar alle hemelstreken van haar aanbiddelijk lichaam. Ja, dat zou zij zeker hebben toegelaten, maar misschien zou zij toch ook een meer lichamelijk houvast hebben verlangd. Nee, nee, dát niet, laat ik maar blijven zitten achter mijn Noilly Cassis, laat ik maar genieten in verbeelding, in de ruimte, zonder vleselijk contact. Al die lichamen lijken zo begerenswaard op een afstand, al dat vlees schijnt zo aantrekkelijk, al die ogen schijnen zoveel te beloven, maar welhaast iedere vleselijke gemeenschap met een vreemde vrouw strandt in een troosteloze woestenij. Geloof me, geloof me, beter is het in verbeelding te genieten dan terecht te komen in dat vale No man's land dat plotseling opdoemt uit wat zachte kussens, op een divan of tussen vreemde dekens van een bed, dat kort tevoren nog het middelpunt van de wereld leek. Iedere dag komen er duizenden in dat land terecht, worden talloze mensen geworpen op een kust die kaal is, zonder bloemen. In enkele minuten tijds zijn zij verbannen, naar een gebied, waarin zij hopeloos alleen staan, zonder houvast, zonder steun. Zoëven was er nog een doel dat man en vrouw tot elkander bracht, zoeven was er nog een bed vol beloften, maar nu is er niets meer dan een lege ruimte, een ruimte op de rand van het Niets.
| |
| |
Alle heerlijkheid is opeens vervlogen: bête kijkt ge naar een mensenkind dat zoëven een godin was, maar nu niets bijzonders meer, niets aantrekkelijks heeft. Die vrouw, dat duivelskind, heeft u gebruikt om de prikkels van haar bloed te doven, zij heeft u uitgezogen en ge hebt u laten uitzuigen, ge hebt u laten gebruiken en ge hebt niet anders gewild. Onwillig staat ge op van het bed, gaat u wassen, trekt uw kleren, hopeloos terneergeslagen, aan. Een walging, een dégoût welt op in de keel en maakt het u moeilijk iets tot de vrouw met wie gij in dezelfde kamer zijt te zeggen. De naaktheid van haar lichaam heeft alle bekoorlijkheid verloren, de zijden kousen en de elegante schoenen zijn dode, onverschillige voorwerpen geworden. Ineens zijn alle rimpels zichtbaar, ineens treedt de zelfzucht door de ogen naar buiten. Poeder en verf, die enkele minuten geleden nog onze illusie schraagden, lijken plotseling oorzaak van het vervliegen van elke charme. Het liefste zoudt ge nu wegsluipen zonder nog één woord te uiten, maar ge geeft de vrouw een hand en zegt au revoir tot iemand die u vreemd en onverschillig is. Nu staat ge buiten, in een koude straat, ge voelt u moe en ellendig en zijt vastbesloten nooit weer te beginnen. Maar na enkele dagen is alles weer vergeten en heeft zo'n duivelskind u weer te pakken, opnieuw denkt ge aan een groot en heerlijk genot. Ge hebt behoefte aan een warm, zacht kussen, aan strelende handen, aan contact met een lichaam, waarin het uwe zacht en gemakkelijk zal glijden... Er moet toch een band zijn wanneer het ene lichaam aan het andere sympathiek is, er moet toch een vlucht zijn uit een wereld van vale straten, van hoge grauwe huizen, van lange doodse lanen met vallende blaren! Een vrouw
| |
| |
heeft men nodig om te ontsnappen aan de dodende reeks van troosteloze dagen, een bed met een warm zacht lichaam is niet te ontberen. Wacht u, wacht u, zijt toch niet als geile muizen, wacht u voor No man's land, voor de grauwe ontgoocheling van het bevredigde vlees!... En nu te denken aan al die mannen en vrouwen, die menen elkander niét vreemd te zijn, aan de geliefden, aan de jonggetrouwden, aan hen die van elkander genieten, maar ieder voor zich.
Terwijl ik hier lig en niet kan slapen, spelen duizenden hetzelfde, eendere spel. Zij zijn te lui om nieuwe regels te verzinnen en spelen zonder veel variatie. Zij denken van elkander te houden, mon coco, ma souris, il fait si bon prés de toi, ze hebben elkander trouw gezworen, ze hebben beloofd alles voor elkaar te zullen doen, maar breng ze naar Siberië, ontneem hun het bed, dan zal hun liefde in de kou verschrompelen, dan zullen al die verklaringen van trouw, al die uitroepen van genot achterwege blijven. Ach laat die mensen toch met rust, laat die naakte lichamen maar spelen, jij hebt er toch geen last van; morgen lopen ze weer in hun confectiepakjes en jurkjes door de straten, bemoei je toch niet met al die mensen die met elkaar in bed liggen, laat ieder maar zijn eigen hemel!
Maar, mijn God, wat een energie wordt er zo nutteloos verspild; waar moet dat alles toe leiden? Miljoenen, miljarden spermatozoïden zwerven nu rond in de vrouwelijke geslachtsorganen, op zoek naar de eicel, waarmee een enkele, bevoorrechte spermatozoïde zich zal versmelten. Op duizenden en miljoenen bedden wordt nu gewerkt aan de bevruchting en dat is het vreselijke wat zo benauwt: iedere versmelting van eicel en spermatozoïde opent de
| |
| |
mogelijkheid dat weer een nieuw menselijk individu in de maatschappelijke arena zal treden. Al die bevruchtingen zullen weer leiden tot een herhaling der menselijke domheid, tot een herhaling van levensverrichtingen, die altijd hetzelfde zijn. De wereld moge nog zo in beroering zijn, de beschaving mag wankelen en het economisch raderwerk uit zijn voegen worden gerukt, steeds en altijd weer zullen de mensen elkaar niet kunnen verdragen. Zij zullen samen willen zijn omdat alleenzijn hun onmogelijk is, zij zullen elkander haten, bedriegen, vervloeken en bespuwen. In de huurkazernes zullen zij worden samengeperst, zó dicht dat het ene lichaam walgt van het andere. Anderen zullen wonen in grote ruime huizen, maar wanneer mensen elkaar niet kunnen verdragen is het grootste huis niet groot genoeg. De aanblik van de mensheid is weinig verkwikkelijk: mijn God, heeft daartoe al dat sperma gediend, hebben daarvoor zoveel mannen en vrouwen eden, trouw en wat niet al gezworen? De mensen vreten elkander op, in hun huizen, op de kantoren, in de straten, waar velen als stukken decoratieve ellende zijn gestrand. Hoeveel wetten en verordeningen zijn niet nodig om het laffe, begerige menselijke dier enigermate in bedwang te houden? Want in miljoenen schedels en in miljoenen ogen tiert de hebzucht, het alleen denken aan zichzelf en aan zijn eigen kinderen. Steeds weer herhalen zich de intriges, verraadt de een de ander, durft men niet uitkomen voor zijn gedachten, steeds weer verschuilt de mens zich achter formules en abstracties om zijn eigen, kleine gedachten te bemantelen. Gejaag naar baantjes, jarenlang vurig hopen dat een ander zal doodgaan om plaats te maken, altijd weer dat graven van onder- | |
| |
aardse gangen om een evenmens ten val te brengen. Altijd dat liegen, altijd dat leedvermaak, altijd weer dat draven naar waardeloze dingen, altijd dat voorbijzien van hoofdzaken... Mijn God, waartoe heeft al dat sperma moeten dienen? Om de gevangenissen te
bevolken, om mensen gek te maken in nauwe, ongezonde cellen, om geslachtsziekten voort te planten, om de hospitalen te vullen, om de nachtasielen te bevolken. Automatisch wordt de domheid gereproduceerd, want steeds zullen er zijn die geloven in woorden, in illusies, in de ficties waarmede de mensheid leeft. De hele wereld is één frase, is een complex van duizend frasen zonder welke niemand schijnt te kunnen leven. Men spreekt van broederschap en solidariteit maar in Canada stookt men de locomotieven met graan en in Brazilië met koffie, terwijl op andere punten van de wereld talloze mensen het meest noodzakelijke ontberen. Men spreekt over ontwapening en sterker dan ooit is de wereld gewapend. In woord, beeld en geschrift wordt de moderne oorlog in al zijn afschuwelijkheid zichtbaar gemaakt, maar men gaat voort met wapens en munitie te vervaardigen, men drilt het mensenvlees voor de militaire dienst, met maskers worden oefeningen gehouden in de straten; lachend trekken vrouwen de afschuwelijke omhulling over haar gezicht, lopen als voorwereldlijke beesten naast elkander, té dom om te begrijpen dat zij die omhulsels van haar gezicht moeten afscheuren, ze kapot moesten slaan op de gezichten van ministers en fabrikanten... De domheid blijft altijd bestaan; de leuzen in de kranten, de leugenachtige berichten...
De geborneerdheid van het menselijk brein is eindeloos; altijd weer dezelfde leugens, altijd ook weer dezelfde illu- | |
| |
sies. Waarom zijn al die vlekken op de lakens gemaakt, waartoe heeft al dat sperma gediend? Om een gekkenhuis te helpen aan menselijk materiaal, om de rust uit de wereld te bannen, om kinderen op te voeden voor het gifgas, voor de radio die over heel de aardbol loeit, voor het geld dat de een van de ander zal moeten stelen, voor de duizenden machines waaraan wij onderworpen zijn. Maar al die kinderen dan, die vele, blauwe, schuldeloze ogen, die lieve monden en zachte handen? Die ogen zijn lief, die handjes zacht, maar niet alle kinderen zijn zó en die wel zo zijn zullen verharden of ondergaan in een maatschappij, waarin het hart tot ondergaan gedoemd is. Wat is er te beginnen met al die harten van papier mâché en celluloid, van klei en van was? Er is niets mee te beginnen; men kan ze werpen op de vuilnisbelt.
De meeste mensen verprutsen het leven, laten hun mogelijkheden voorbijgaan, weten niet hoe kostbaar iedere minuut kan zijn. Zij leven maar voort met brood, vlees, borrels en coïtus, zij streven wel naar geluk, maar dat geluk is zelfgenoegzaam en steriel, het is geen wijd geluk van bloeiende bloemen, van open geurende velden waarover de wind waait, het is geen geluk van hoge, groenende bomen, die rechtstreeks wijzen naar de lucht, het is geluk van geld, van drank en voedsel, van kleine bevredigde eerzucht... Ieder mens sluit zich op in zichzelf, ziet niet hoe het leven zou kunnen worden omgevormd, leeft maar voort bij borrel en borrelpraat. O God, heeft daartoe al dat sperma moeten dienen; om die weerstand te scheppen, die muur waartegen de besten zijn te pletter gelopen! Beseffen zij dan niet, die miljoenen wezens, dat dit leven maar één keer kan worden geleefd, dat er hierna
| |
| |
niets meer bestaat, dat daarom ieder uur, iedere minuut kostbaar is? Bij Isis, bij Osiris, ze begrijpen het niet, ze hokken in bedompte kerken, ze ruilen gebeden en geldgeschenken tegen de vervulling van hun wensen. Ze doen bedevaarten voor hun ziel en zaligheid, ze beschouwen zichzelf als bezitters van de alleenzaligmakende waarheid en zien neer op anderen, die een andere waarheid hebben. Ren toch niet zo door de wereld, gek, klop toch niet aan al die deuren, wat zoek je, wat wil je?
Ik zoek harten, ik wil handen reiken over de wegen heen, over de grenzen, over de oceanen, ik wil een bond vormen, een bond van harten die elkander begrijpen, een liga van harten tegen het Grote Niets. Dat dient tot niets, dat dient tot niets; Eleonora Duse, Heinrich Heine, Multatuli, Sévérine... zij allen zijn gestrand. Nee, nee, toch niet geheel; zij zijn vaak met het hoofd tegen de muur te pletter gelopen, maar soms ook hebben zij stenen eruit geslagen, kijkgaten gemaakt, luchtgaten... Zij hebben bressen geschoten en andere harten vrij gemaakt. Maar het zoeken naar die harten is zo moeilijk; er is zoveel papier mâché en celluloid, bergen en bergen moet men opzij drukken, voordat men enkele congruente harten vindt. En dat vinden is alleen maar mogelijk omdat onder die miljarden, triljarden en triljoenen spermatozoïden en eicellen een klein deel een bepaalde, zeldzame chromosomenschikking bezat. Maar dat deel is zeer gering en de verdeling van al dat sperma is zo onrechtvaardig, zo ontmoedigend...
Laat ik nu niet meer denken aan die miljoenen bedden met elkander steeds eender bevredigende mensen, laat ik ook niet denken aan de coïtale variaties, die door ande- | |
| |
ren min of meer virtuoos worden toegepast. Laat ik beseffen dat er dan toch gevallen zijn dat de bijslaap uitvloeisel en resultante is van een heilig eenheidsfront, van een werkelijk zó diepe genegenheid, zó diepe innerlijke verbondenheid, dat het bed tot een lichtend middelpunt in de wereld wordt, dat man en vrouw elkander vinden in een diepe, heilige omarming, die steun geeft tegen het Grote Niets. Dat zijn dan genegenheden die niet sterven in Siberië, genegenheden niet gebaseerd op materie en gewoonte, maar gegroeid uit de opbloei van twee harten, die beseffen dat zij elkander nodig hebben om in deze koude wereld niet te bezwijken. Die enkele mannen en vrouwen hebben werkelijk alles voor elkander over, zij zullen elkander steeds de hand reiken en elkaar tegen ieder ander verdedigen, zij zullen zich in elkanders lichaam zuigen om beide harten, slechts gescheiden door dunne wanden, tegen elkaar te voelen kloppen. Dan wordt alles geoorloofd en mag men met elkanders lichaam doen wat men wil, omdat dan iedere vleselijke daad gelouterd wordt door een werkelijk en diep gevoel, door een liefde die reikt over alle grenzen van staat en maatschappij. Dan is er geen perversiteit meer, geen ongeoorloofde handgreep, geen te veroordelen stand... Alles is geoorloofd. De variatie der virtuozen, zonder liefde niet meer dan een afstotelijk bedrijf, wordt dan in het zachte bed tot een heilige ritus vol genot. Dan openen zich duizend mogelijkheden van vleselijk contact, van fysiek verbonden zijn, waarvan al die andere dilettanten geen besef hebben. Dan begrijpt men dat het spel dat Lady Chatterley met haar jachtopziener speelde niet meer was dan een kinderspel, een spel waaraan bovendien iedere diepe gevoelsverbon- | |
| |
denheid ontbrak. Het is niet nodig te studeren
in Indische liefdesboeken, het is niet nodig om Forberg of consorten te raadplegen; samen vindt men alles wel. Maar misschien is ook dit alles illusie, misschien is het toch mogelijk een bres te breken in een liefde die zo gegroeid is aan de zelfkant der samenleving, misschien berust ook in zo'n verhouding in laatste instantie alles op verbeelding... Nee, nee, ontneem mij niet die laatste steun, laat ik Marcel Proust maar niet geloven, laat ik maar denken dat er toch een liefde bestaat, groot, absoluut, reikend over alle grenzen... Ontneem mij mijn enige illusie niet... Ik lig alleen in bed, ik voel mij eenzaam, ik kan niet slapen, ik voel mij weerloos in een wereld, waarin ik morgen weer zal moeten rondlopen en praten. Ik slaap niet, ik kan niet meer slapen, alle slaapmiddelen helpen niet meer. Ik hoor gekraak boven mij, op zolder; zijn het muizen, zijn het vogels, is het een rat? Wellicht zijn het wel duiven en misschien dezelfde duiven die ik rustig heb zien zitten op de ingangspoort van een Hollandse gevangenis. Ik deed dienst als tolk bij een aanvaringszaak en zag door een ruit achter het gerechtsgebouw die twee gezellig vrijende duiven, die niet wisten van het sombere, eenzame leven achter de poort waarop zij zaten. Heilige Osiris, word ik nu kinds? Wat lig ik toch te bazelen van muizen, ratten en duiven!
Ik slaap niet, vervloekte heiligen van Rome, donderapen, Petrus, Boeddha of hoe jullie allen mogen heten! Ik slaap niet en ik weet dat de ratten in de riolen, de soldaten die op wacht staan, de politieagenten die dienst hebben, de dokters die uit hun bed zijn gehaald, de inbrekers, de telegraafbeambten, de machinisten, de nachtzusters in de hos- | |
| |
pitalen, de nachtredacteuren van de kranten, de nachtwakers en vele andere functionarissen niet slapen. Maar hun niet-slapen is ex officio, terwijl ik hier lig te woelen en ijl van het ene slapeloze bed naar het andere, terwijl ik ren door alle landen van de wereld. Overal treed ik binnen, in kamers, kelders en alkoven en zie dat er ook nog mensen slapen. Ja, miljoenen mensen slapen nu, zijn ontrukt aan de wereld, waarin zij morgen weer zullen worden ingeschakeld. Dan zullen zij weer reageren op de gebeurtenissen en noodzakelijkheden van iedere dag, maar nu is hun bewustzijn geheel of grotendeels uitgeschakeld, nu werken de zintuigen onder zeer verlaagde potentie, nu zijn lichaam en geest afgesneden van de dagelijkse gemeenschap, nu is het leven tot rust gekomen. Het is tot rust gekomen op dure luxe-matrassen met paardehaarvulling en Vi-Spring veren, op smalle kapok- en zeegrasmatrassen, op de strozakken der soldaten en op het touw waartegen de habitués der nachtasielen zijn geleund om hun portie slaap binnen te krijgen. Gelukkig zijn zij die slapen, gelukkig zijn de dienstmeisjes die in haar smalle bedden en kleine kamertjes als warme, onbewuste dieren slapen, gelukkig de arbeiders die na een zware dag terstond zijn overgeheveld in de diepe herstellende slaap die hun krachten vernieuwt. Gelukkig zij allen, die zich de hele dag moe moeten werken, die niet veel behoeven te denken, voor wie de slaap komt ongevraagd, vanzelfsprekend, zonder moeite.
Opeens is Morpheus daar en ontfermt zich over al die duizenden en miljoenen lichamen, die zich de hele dag hebben rondbewogen in de straten, in de huizen, op kantoor en in de fabriek. Zeer veel mensenvlees heb ik van- | |
| |
daag op straat gezien en dat vlees ligt nu gestold tussen lakens en dekens: de handen die zo behendig op de schrijfmachine heen en weer hebben gesprongen, zijn nu werkeloos, de ogen die lange lijsten met cijfers hebben nageplozen, zijn door oogleden afgesloten, de monden die zoveel woorden hebben uitgebraakt zijn door de slaap verstomd. De meeste hersens werken niet meer, zijn althans als strijdwapen buiten werking gesteld. Aan al die berekeningen om een ander te schaden, aan al die machinaties om zichzelf en alleen zichzelf te pousseren heeft de slaap een einde gemaakt. Als de slaap bezit neemt van de mensheid, treedt de algemene wapenstilstand in. Overdag kruisen zich de belangen, ondergraaft de een de ander, worden miljoenen schadelijke gedachten geboren. Het is maar goed dat gedachten toch altijd verborgen zijn, dat zij kunnen blijven broeien onder het schedeldak, dat de mens de mogelijkheid bezit zich te beheersen. Mijn God, indien eens alles wat gedacht werd en gevoeld terstond werd geëxterioriseerd, wanneer ieder van ieder wist hoezeer wij elkander dood wensen, wanneer de employés eens konden zeggen wat zij denken van hun chefs, de gevangenen van hun bewaarders, de mannen van hun vrouw en de vrouwen van hun man, dan zou de wereld vuiler zijn dan ooit, dan zou het leven eerlijker, maar zeker nog ondraaglijker zijn. Gedachten en gevoelens worden slechts zeer ten dele geuit: de rest vreet zich in het lichaam en blijft voor het daglicht verborgen.
De mensen kunnen niet altijd bij elkander leven en daarom is het goed dat 's avonds de slaap hen scheidt. Morgen zal de strijd weer worden hervat, zal men elkander het leven weer onmogelijk trachten te maken, maar nu
| |
| |
slaapt Europa, nu liggen slechts zij, die elkaar niet kunnen missen, in elkaar gestrengeld. De anderen zijn gescheiden, ieder in zijn eigen bed. De kantoren en werkplaatsen, de fabrieken en beurzen zijn ontvolkt: weinig uren geleden waren er nog zoveel mensen bij elkaar in een beperkte ruimte, maar nu liggen zij verspreid, ver van elkaar; in verschillende bedden. Een algemene wapenstilstand is ingetreden: jaloerse vriendinnen, mededingers naar hetzelfde baantje op hetzelfde kantoor, concurrenten en rivalen zijn door de slaap buiten gevecht gesteld. Het is maar goed dat al dat mensenvlees voor een aantal uren wordt geïmmobiliseerd, want denk eens dat de slaap niet zou bestaan, dat het contact tussen de mensen onderling zonder onderbreking zou bestaan, dan zou er veel meer worden uitgesproken dan nu uitgesproken wordt, dan zou ieder mens tot het uiterste worden geprikkeld, dan zou er veel, zeer veel worden losgewoeld. Daarom is de wapenstilstand van de slaap noodzakelijk om de maatschappij in stand te houden.
Ik sluip, ik loop, ik snel langs miljoenen bedden, ik zie lieve lippen die zich plooien tot een glimlach, ik streel blonde kinderhoofden die argeloos op kussens zijn neergelegd, ik bekijk slapende luxedieren in dure zijden pyjama's en het grove nachthemd van de man uit het volk die ondanks die bedekking zijn borstrok toch maar heeft aangehouden. Ik kom in kamers, vies en bedompt, waar een kaars nauwelijks meer zou kunnen branden, maar waar toch man, vrouw en kinderen samen slapen, ik treed binnen in de roeven van de schepen voor de binnenvaart, in de chambrées van de kazernes waar men tegen de lucht kan opleunen, in de benauwde cellen van de
| |
| |
gevangenissen en in de nachtasielen van de grote steden. Eerst dan wordt volkomen duidelijk hoe onsmakelijk een ongewassen menselijk lichaam is, eerst dan begrijpt men wat het zeggen wil beperkte ruimten te verzadigen met menselijke uitwasemingen. De mensheid is vies overdag; zij wast en baadt zich veel te weinig. Het is voldoende een tram binnen te stappen om zich hiervan te overtuigen. De mensheid is vies overdag, maar 's nachts lijkt zij nog viezer, omdat er dan een uitwasemingsconcentratie is binnen een beperkte ruimte. Nog lang, zeer lang zal het duren vóór de mensen zullen hebben ingezien dat in de samenleving het bad even belangrijk is als het bed. Het is daarom helemaal niet verkwikkelijk bij al die bedden te moeten zijn, al bestaan er gelukkig nog genoeg gewassen aantrekkelijke vrouwen, om even snel de dekens op te lichten... Wapenstilstand, ontwapening: in bed is de slapende mens ontwapend. Maar al is het gevecht van mens tegen mens, iedere dag herhaald, nu niet aan de orde, al is het bewustzijn van overdag niet aanwezig, toch wordt de strijd in andere vorm voortgestreden. De wapenstilstand is slechts uiterlijk. Wat niet in de samenleving kan gebeuren, geschiedt in dromen: onderdrukte gevoelens, gedachten wier bestaan men misschien niet eens vermoedde, treden over de drempel. Wat dagenlang verzwegen werd, wensen die in werkelijkheid niet kunnen worden vervuld, verlangens, genegenheden en antipathieën worden groot en oppermachtig. In dromen worden veel mensen vermoord, verminkt, wordt overspel begaan, orgiën gevierd, krijgen de verlangens vleugels, worden tomeloos, onbedwingbaar. Lippen worden gekust, vingers in woede afgebeten, harten doorboord. Die hele wapen- | |
| |
stilstand is slechts schijnbaar, want in veel slapende mensen voltrekken zich wrede processen. Wat in het werkelijke leven niet gebeuren kon, geschiedt in de droom. In bed herleeft een nieuwe wereld: de wereld van de droom. Dat is dan de wereld
waarin wij onszelf verwerkelijken, waarin onze wensen en verlangens bewaarheid worden, maar dat niet alleen: in de droom herleeft het verleden, spelen wij weer als kinderen, komen lang vergeten gezichten plotseling naar voren, landschappen verrijzen, steden worden doortrokken... Wat er allemaal in de droom gebeurt weten wij niet, maar veel, zeer veel moet het zijn. 's Morgens bij het wakker worden voelen wij een druk van al dat gebeurde, waar wij ons nog maar zo weinig van herinneren. Zeker, zeer zeker is het, dat er veel in de droom geschiedt, dat er bruggen en verbindingen worden gelegd die de logica van Aristoteles niet kent, maar daarom is het zo gelukkig dat de wereld van de droom, naast die van de fantasie het enige domein waar wij ons kunnen uitleven, bestaat. Dromen zijn bedrog zegt men, maar niets in minder waar: ons diepste leven wordt er losgewoeld, ons eigen ik ontplooit zich. Dromen zijn bedrog, wordt er gezegd, maar die voorgevoelens dan, dat zekere weten, dat er iets onontkoombaars is gebeurd of gebeuren zal? Nu schrikt misschien een Franse moeder wakker, gaat rechtop in haar bed zitten en maakt met abrupte gebaren haar echtgenoot wakker. Zij heeft gedroomd dat Jean, haar enige zoon die sergeant is bij de koloniale infanterie in Frans China, door een kogel werd doorboord. Zij heeft hem zien neerzinken, zijn hand naar de borst brengen, zij heeft hem zien voorovervallen, dood. Er was een glimlach op zijn lippen toen zij hem hebben weggedra- | |
| |
gen, een glimlach zeker bedoeld voor haar. Maar dat is toch onzin, dromen zijn bedrog, zegt haar man die niet veel waarde hecht aan wat zijn vrouw hem vertelt. Dromen zijn bedrog, maar reeds een dag later zal een telegram hem berichten dat zijn zoon bij de communistische onlusten in Tonkin is doodgeschoten. Hij vraagt om nadere inlichtingen en als hij later een enigszins uitvoerig bericht omtrent het gebeurde ontvangt, komt hij tot de conclusie, dat de droom van zijn vrouw samenviel met het tijdstip
waarop de kogels van de opstandige Tonkinezen Jean doorboorden. Dromen zijn bedrog, maar waarom voelt dan de mens in zijn dromen zo vaak wat er gebeuren gaat, wat de toekomst brengen zal? Dromen zijn bedrog, nee, nee, zeker niet; door de droom zijn wij gebonden aan verleden en toekomst, door de droom worden wij ons bewust van allerlei onvermoede verbanden. Daar, in al die miljoenen bedden, groeien de dromen als planten, in miljoenen slapende lichamen schieten de droomzwammen op, de lianen, de fantastische varens, de groene slingers die de droomflarden verbinden. Laat groeien maar al die planten, al die kleurige bloemen, al die varens... Laat vliegen de kolibries...
Vandaag was zij nog op kantoor en heeft eindeloos vervelende handelsbrieven in een kale, zakelijke ruimte moeten tikken, zij heeft opmerkingen moeten slikken van de roodharige procuratiehouder, die haar met zijn valse ogen altijd zit aan te loeren, zij is niet naar de bioscoop kunnen gaan, omdat zij geen geld meer had. Moedeloos heeft zij 's avonds enkele kopjes hospita-thee naar binnen gegoten en bedacht dat het leven toch wel kleurloos en ellendig was. Maar nu in haar bed is alles veranderd: een gelukki- | |
| |
ge glimlach heeft haar lippen uiteengespleten. Witte tanden staan overmoedig in een lief, door blonde haren omlijst gezicht, dat schuin ligt weggezonken op het kussen. Waar zou zij nu zijn? Zou zij vliegen hoog boven de Andes, ontvoerd worden door een prins, omarmd worden door sterke, tedere armen? Ik weet het niet, ik weet alleen dat gelukkige dromen haar hebben weggevoerd van deze heilloze planeet, waar het mensenhart geen geluk kan vinden. Indien er geen dromen waren, zou de slaap geen andere zin hebben dan ons van het bestaan voor een tijd te verlossen. Dat is een zeer gewichtige functie en wij weten, dat er voor velen niets anders dan die functie bestaat. Velen slapen zonder dromen en daarom zijn zij, ook al liggen zij in weelderige bedden, armer dan de dakloze die onder een brug aan de Seine van vreemde koninkrijken droomt. Boven het bed, boven de matras groeien de dromen en niemand zal ooit weten wat de slapende mensheid in al de eeuwen van haar bestaan heeft gedroomd. 's Morgens in bed herinneren wij ons vaak min of meer enkele droomgebeurtenissen, maar dat hele complex van rijk, vol en heerlijk leven waarin wij urenlang hebben vertoefd, is in het morgenlicht ineengekrompen tot naakte, onbelangrijke proporties. Hoe vaak ben ik niet wakker geschrokken met een gevoel of ik was op de rand van de dood? Loodzware lasten werden op mijn hart gelegd, mijn lichaam werd door paarden aan stukken getrokken... Onderwijl voelde ik dat mijn ogen
werden uitgezogen door vreemde glibberige beesten, dat ik, door zwepen voortgedreven, rennen moest over eindeloze chaussées, dat grote, zwarte vlerken mij bedreigden, dat ik moest jongleren met zware ijzeren bollen, die ieder ogenblik mijn hersens konden ver- | |
| |
pletteren. Ik moest rennen, tegelijk kiezelstenen oprapen, kokendhete glazen water drinken, mudden vol kolen steile, hoge trappen op dragen. Heilige Osiris, wat heb ik allemaal in mijn dromen moeten doen... Ik moest het doen omdat beulen gereed stonden mijn vlees in stukken te rijten, wanneer ik niet gehoorzaamde aan de bevelen van de onbekende macht die mij voortdreef... Hele huizen heb ik versleept, rivieren verlegd, duizenden onschuldige dieren doodgemaakt... Ik kon het niet helpen, ik werd voortgedreven door andere werelden, ik moest werk doen dat onmogelijk was, te veel, te groot, te waanzinnig... Ik kreeg het dan zó benauwd, dat het zweet uitbrak uit alle poriën, dat mijn luchtvaten met ijzeren hand werden dichtgeknepen. Grote hemelbollen stortten op mij neer, vuisten hamerden op mijn schedeldak, mijn hart werd als een gasballon opgeblazen, ik dacht dat ik zou sterven, dat mijn lichaam het ging begeven, maar ineens was dan de slaap verdwenen en lag ik ongedeerd in mijn bed. Ik wist dat ik dan op het punt had gestaan te sterven, maar in slaaploze toestand kromp alles ineen: de bollen werden tot knikkers. Zoeven had ik nog het gevoel gewikkeld te zijn in een vreselijk wereldgebeuren, maar ineens was ik weer een onbelangrijk mens, die weer eens een angstdroom had gehad...
Angstdromen, angst, is niet de hele wereld vol van angst? Angst om wat komen gaat, angst om gebeurtenissen, om wezens die zitten achter de gordijnen, angst voor de donkere ruimte boven het bed, angst voor alleen zijn tussen dekens en planken, angst voor het leven dat mechanisch en onverbiddelijk zijn eisen stelt. Ook ik ben angstig omdat ik hier zo alleen lig, omdat ik niet weet hoe ik morgen
| |
| |
het leven weer tegemoet moet treden, omdat de schaduwen om mij heen mij benauwen en ik ineens zou willen staan hoog boven de wereld in helder zonnelicht. Weg die gedachten, weg dat denken dat ik eigenlijk maar heel alleen sta. Maar tracht toch die angst voor mensen en dingen weg te werken, treed binnen in het volle leven... Het volle leven is er niet, er is alleen een drinken van kopjes thee en koffie, het roken van sigaretten, het aankleden en uitkleden, eten, drinken en soms wat slaap. Leven is niet zoveel bijzonders: men slijt zijn zolen af, loopt gaten in zijn sokken. Men heeft gedachten, natuurlijk, verlangens, natuurlijk, maar voor daden is geen ruimte meer. Overal het hoofd te stoten en blauwe plekken op te lopen is onaangenaam en daarom is het maar beter onder het genot van een sigaret en een beetje zon langs de Seine te wandelen. Ik weet dat dat het leven niet is, dat er een ander leven broeit in de sloppen van de wereldsteden, in de ogen van vele arbeiders, in sommige vliegeniers, in de beklimmers van de Himalaya, in enkele strijders voor rechtvaardigheid en recht. Ik weet het, maar ik houd niet erg van het leven, omdat ieder elan verzandt. Alles verzandt, alles verzandt: goede bedoelingen, gevoelens, pogingen tot contact. Nergens is houvast, nergens is beroep, het leven draait om boordeknoopjes die nooit te vinden zijn, om trucjes, om altijd dezelfde cocktails. Ik lig in bed, ik heb angst voor morgen, ik kan niet slapen, ik wou dat ik dood was. Dan zou ik morgen de gordijnen niet meer open behoeven te schuiven, mij niet behoeven te wassen met koud en ongenaakbaar water, mij niet behoeven te scheren, niet behoeven te ontbijten. Ik wou dat ik maar dood was, dat ik morgen niet weer al die leugens behoefde te vertellen, dat
| |
| |
ik nu maar onder de aarde lag, rustig, kalm, verlaten. Geen gezanik meer, geen regen, geen sneeuw, geen pogingen meer om beslag op mij te leggen...
Laat ik nu maar dood zijn, laat ik er maar niets meer mee te maken hebben. Ik ben er nu voldoende dagen geweest en heb genoeg mensen verveeld. Ik wou dat ik nu maar dood was, dat morgen de telefoon niet meer zal gaan, dat ik niet meer in benauwde trams behoef te zitten en niet meer in benauwde cafés drankjes behoef te drinken. Laten ze me nu maar leggen bij al die andere lijken; ik heb er genoeg van. Duizend daden verricht ik in gedachten, overal ben ik en overal ren ik heen, maar werkelijk iets doen kan ik niet; ik ben machteloos, ik lig slapeloos in een bed, waarin ik iedere avond strand. Laat ik nu maar dood zijn, maar weggestopt worden in de grond... Dood, wat praat je toch, wat wil je toch, wat zeg je toch van het leven? Na dit bestaan is er geen ander en nu wil je het weggooien zonder een ander ervoor terug te krijgen? Natuurlijk wil ik het weggooien, ik heb er genoeg van, genoeg van die uitgezogen sinaasappel, genoeg van al dat nutteloze gedoe... Je bent gék, je bent gek... terwijl jij hier het leven ligt te vervloeken, liggen duizenden en duizenden op hun doodsbed. Voor hen is het leven kostbaar, zij willen niet sterven, zij zouden alles willen geven om nog één keer weer te mogen beginnen, op te staan en opnieuw te leven. Het is waar: in vele bedden woedt nu de Dood. In bed ontstaat het eerste leven, maar in bed worden ook de kaarsen onherroepelijk uitgeblazen. In bed bloeien de lichamen op, maar ook verwelken zij erin, teren weg tussen lakens en dekens... Sterven, sterven, niemand wil sterven. Sterven willen alleen de levensmoeden, de losgeraakte pluizen van de wereld- | |
| |
bloem, sterven willen de teleurgestelden en geknakten, maar zij die onvrijwillig in de handen van de Dood zijn terechtgekomen, willen het niet. Zij willen niet sterven, al worden hun ook duizend hemelen en duizend zaligheden beloofd. Het leven dat zij jarenlang hebben verprutst, waarop zij zoveel keren hebben gevloekt, wordt op het ziekbed
ineens kostbaar en verleidelijk, wordt op het sterfbed tot het hoogste, dierbaarste goed. Sterven, sterven, ik wil niet sterven, ik wil weer opstaan uit mijn bed, zwerven langs de landwegen, de geur van bossen begerig insnuiven, wandelen onder de sterrenlucht, begoten worden door de zon en zwemmen in koele meren. Ik wil trekken door de wereld, handen drukken, lachen tegen vrouwen en kinderen, bergen beklimmen en velden doorkruisen. Zó verlangt de jonge ingenieur die van zijn bed uit door grote ruiten naar het zweven van de meeuwen ligt te staren. Hij is nog pas even in de dertig en had zijn eerste grote werk onder handen toen een gezwel in zijn hersens is gaan groeien en hem heeft neergeworpen op het ziekbed. Iedere dag groeit dat gezwel, reeds is een gedeelte van zijn lichaam verlamd en zeker weet hij dat binnen korte tijd zijn levensdraad zal worden doorgesneden. De dokters willen het natuurlijk niet zeggen, zij zeggen nooit de waarheid, maar hijzelf weet het goed, heel goed dat hij spoedig sterven zal. Hij heeft er niet op gerekend, hij heeft het nooit vermoed, anders had hij zijn leven anders geleefd. Dan zou hij iedere kans hebben benut, iedere minuut, ieder uur, iedere dag hebben gebruikt. Nooit eerder heeft hij geweten dat het leven zó kostbaar was als nu, nu hij vlak ligt op zijn bed en naar de witte meeuwen kijkt, die sierlijk zwenken boven de kleine haven. Hij had zo gaarne veel
| |
| |
bruggen gebouwd, wat in zijn hoofd leeft zou hij hebben omgezet in ijzer en beton, maar dat is niet wat hier in de eerste plaats moet worden betreurd. Nu hij met zijn bedreigde hersens nadenkt over het verleden beseft hij dat hij maar geleefd heeft van dag tot dag, zonder lijn en zonder moeite. Zeker is het dat hij de moeite niet genomen had uit het leven alle sappen te zuigen. Blikken vol beloften heeft hij niet beantwoord, vrouwen heeft hij langs zich heen laten gaan en door nonchalance heeft hij genegenheden niet laten opbloeien. Had hij dat alles maar geweten, had hij maar geweten dat er nu een venijnige egel zijn hersens zou gaan opvreten, dat er iets afschuwelijks zou groeien in zijn hoofd, vlak onder het schedeldak: dan had hij wel gezorgd dat nu zijn leven zó vol aan herinneringen was geweest, dat hij rustig en berustend naar het zweven van de meeuwen had kunnen kijken. Hij weet dat er geen kans op genezing is, al fluisteren de dokters over trepanatie, hij voelt dat hij gekomen is aan de laatste mijlpaal. Sterven, sterven, ik wil niet sterven; ik heb het leven niet goed gebruikt, ik ben een hopeloze dilettant geweest, ik zou alles weer willen overdoen. Overdoen, beter doen, opnieuw leven, dat is de gedachte die leeft in duizenden en miljoenen hoofden.
Dicht bij de dood denkt ieder aan het voorbije leven en velen zien wel in dat zij het hebben verprutst, dat zij laf en klein zijn geweest, dat zij iedere grote daad hebben gesaboteerd. Vol spijt over hetgeen niet geweest is, liggen zij in hun bedden, vol wroeging denken zij aan alle onhartelijkheden, aan alle ongevoeligheid die zij hebben getoond, aan alle wreedheid. Alles wat zij hebben zouden zij geven om opnieuw te kunnen beginnen, opnieuw te leven, maar
| |
| |
indien een wonder hun dit werkelijk eens zou veroorloven, zouden zij weer precies alles doen wat zij nu hebben gedaan. Overdoen, beter doen; er valt niets over of beter te doen. De planten schieten uit de grond en sterven af, de muizen en konijnen vermenigvuldigen zich om dood te gaan, bloemen bloeien op om te verwelken en de mensen groeien op als paddestoelen, als zwammen, die door de doodskabouters op regelmatige tijden worden geplukt. Iedere dag lokaliseert de Dood nieuw vlees in ontelbare bedden, hij werkt volgens een bepaalde statistiek, zonder overijling, nauwkeurig als een accountant.
Ergens op een veld staat eenzaam een groot glazen gebouw met een geraamte van beton en staal. Uit de verte ziet men er al doorheen: zie je honderd figuren bedrijvig bewegen, rondlopen met paperassen en boeken. Kleine mannetjes bewegen zich over galerijen, dalen af en gaan naar boven in doorzichtige liften. Het zijn de doodskabouters die rapporten binnenbrengen uit alle delen van de wereld. Want dat grote stalen huis is het bureau van de Dood, het centrum van de doodstabellen. Daar wordt het wegvloeiende leven geregistreerd, het bevend worden van de handen, het opdrogen der sappen, het wegvloeien van het bloed en het doffer worden van de ogen. Wacht u voor de doodskabouters die overal in de wereld als waarnemertjes spioneren! Zij brengen rapport uit over uw ademhaling, uw maag, uw lever, uw nieren. Zij weten wiens darmen lek zijn, zij weten van carcinomen, van gezwellen, van syfilis met dementia paralytica, van cholera en melaatsheid. Zij zijn op het melaatseneiland in de Marowijne, in de barakken en hospitalen wier lijken op het doodsbureau in een aparte afdeling worden geregi- | |
| |
streerd. Zij houden boek in de morgue's, in de sectiezalen, maar ook onder de bruggen waar bedelaars sterven, op de landwegen, in dorpen en steden. Zij zijn op het oorlogsterrein, in de lazaretten, in sanatoria en gekkenhuizen. Je ziet ze niet die doodskabouters, je weet niet waar ze zijn, maar als je ineens in een ziekenvertrek wat hoort ritselen in een hoek of achter het behang, dan moet je weten dat dat het papier is waarop zij hun notities maken. Als de dokter bij de zieke is, sluipen zij vaak naderbij, alleen maar om de medicus te controleren en zich te vermaken wanneer hij een verkeerde diagnose stelt. Zij weten immers veel te goed die kleine handlangers hoe het met de zieke staat, hoelang hij zijn bestaan nog zal kunnen rekken alvorens ook hij wordt opgetekend in de zwarte registers van het bureau. Zolang hij leeft gaan er telkens al berichten heen, de berichten
van de doodskabouters, die materiaal leveren voor de grote diagrammen die op de witte muren van het doodsbureau de conjuctuur van ziekte en sterven bijhouden.
Sterven, sterven, ik wil niet sterven: uit duizenden bedden stijgen die woorden naar boven. Ik wil niet sterven, ik wil nog leven, leven, leven... De doodskabouter glimlacht. Hoe wil je leven met dat uitgesleten lichaam, hoe wil je ademhalen met die uitgeteerde longen? Voorbij, voorbij; het leven is voorbij. Maar ik wil niet sterven, nog één keer leven wil ik, nog eens zijn zoals vroeger, sterk en krachtig, nog één keer wil ik mij bedrinken aan wijn en likeur, nog één keer wil ik slapen met een vrouw... Voorbij, voorbij, het leven is voorbij, het lichaam verdraagt geen alcohol meer en geen vrouw wil slapen met een geraamte. O God, o God, laat me toch nog één keer opstaan: er is nog zoveel
| |
| |
in de wereld te zien, te genieten... Ik moet nog zoveel goedmaken... Er valt hier niets goed te maken, blijf jij maar liggen in je bed. Eén keer, één enkele keer maar, leeft de mens. Eén keer heeft hij gelegenheid zichzelf te geven, alle potenties van lichaam en geest te ontplooien... Eén keer slechts krijgt hij een kans en als hij die kans verspeelt is er geen beroep meer... Eén keer slechts leeft de mens... Jawel, jawel, maar nooit heb ik geweten dat dit leven zó kostbaar was, zó gewichtig, zó belangrijk. Eén keer slechts leeft de mens... En dan, en dan? Wat is er na dit leven? Na dit leven is er niets; ze stoppen je in de grond of ze bewaren je as in een urn, maar jijzelf bestaat niet meer. Je ademt niet meer, je voelt niet meer, je ziet niet meer, je steekt geen handen meer uit... Niets, niets, is er dan niets meer na dit leven? Bij Zeus en Lenin, doe toch niet zo kinderachtig, wat wil je dan, wat wil je dan? Wil je suikerbroden eten met engelen, wil je komen in een hemel waar het van braafheid vervelend, godsgruwelijk vervelend zou zijn? Wil je zweven in een eeuwige gelukzaligheid, wil je wederkeren in een andere vorm? Nee, nee, dat wil ik niet, ik weet dat alles nonsens is en zelfbedrog, ik wil alleen nog één keer drinken van het leven daarbuiten, ik wil nog eenmaal uitvliegen, eenmaal trachten geheel mijzelf te geven.
Te laat, te laat; de doodskabouter wordt wanhopig: hij weet de Dood nabij. Zenuwachtig loopt hij om het magere lichaam van de atheïst, eens vol moed, maar nu bang, o zo bang voor het Grote Niets. De doodskabouters reizen door de wereld, zij noteren en registreren alle tekenen van het wegvliedende leven; zij zijn waarlijk voorboden van de Dood. Doodskabouter, lieve doodskabouter, laat mij
| |
| |
toch nog wat leven, smeekt een jonge vrouw, die bleek en machteloos neerligt in een weelderig, zacht, donzig bed. Laat mij toch nog wat leven, laat ik beter worden, laat ik Lucien, die ik in de steek heb gelaten, trachten op te sporen, laat ik zeggen, laat ik uitschreeuwen dat ik berouw heb van mijn lafheid, dat ik niet had moeten trouwen met mijn rijke chocoladefabrikant, maar met hem, met hem alleen, die mij liefhad, diep en eenvoudig, met hem die ik vaak uren zonder noodzaak op mij heb laten wachten op straat en in cafés, met die lieve intelligente jongen, die ik opgaf voor geld. Waar is hij nu, Lucien? In het buitenland, dat weet ik, maar waar, maar waar? Zou hij nog aan mij denken, zouden zijn ogen nog zo droef zijn als op het moment dat hij zich afwendde, voor altijd, voor goed? Haar koortsachtig, mager lichaam woelt in het grote bed. Lucien, Lucien, ik zou willen liggen in je armen, te pletter worden gedrukt tegen je borst, willen strelen over je zwarte haar, van jou willen zijn overal en altijd... O goden, machten, doodskabouters, laat ik toch weer beter worden, laat mijn vlees weer opbloeien, laat ik rennen uit dit dure huis waar alles mij benauwt. Dan zal ik lopen door alle straten van Europa's steden, ik zal zoeken in de hele wereld, ik zal niet rusten voordat ik hem gevonden heb die meer waard is dan al het geld dat de wereld bezit. Ik zal hem om vergiffenis vragen, op mijn knieën, ik zal al mijn fouten ongedaan maken, ik zal altijd bij hem blijven, al zou hij me dwingen de straat op te gaan en met mijn lichaam voor hem de kost te winnen... Haar ogen worden groter, koortsachtig beweegt het blonde haar over het zachte veren kussen, haar vingers grijpen ineen tot een laatste, allerlaatste bede,... God, o God, laat mij leven, ik heb berouw, mijn hart is ont- | |
| |
dooid, ik wil liefhebben zonder grenzen... Doodskabouter, lieve doodskabouter, die daar klimt in de zware zijden gordijnen, help mij toch, help mij toch...
Te laat, te laat, lieve gevangene die ik moet bewaken. Te laat, te laat; ik heb er niets over te zeggen; ik zend alleen maar berichten naar het doodsbureau, je weet wel, dat grote gebouw van glas, ijzer en beton, dat huis vol tabellen en diagrammen... Wat kunnen mij die tabellen en diagrammen schelen, leven wil ik, leven, alleen maar leven... Voorbij, voorbij, lieve Gina, je leven is bijna voorbij. Wat jij vraagt, vragen zovelen die hebben gefaald, vragen de dilettanten en de stumperds. Wie weet of je, weer gezond, werkelijk naar Lucien zou zoeken. Misschien zou je je grote Renault wel even voor een recherchebureau laten stoppen en enig geld deponeren om Luciens verblijfplaats te laten uitvinden, bij wijze van statistiek, je begrijpt wel. Waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk zou je weer als altijd verschijnen op de rennen, thee drinken bij je dure vrienden en vriendinnen en alles laten zoals het vóór je ziekte was...
Nee, nee, dat zou ik niet, dat zou ik zeker niet...
Zwijg maar, meisje, zwijg, het is toch te laat...
Het was te laat, want drie weken later lag het lichaam van Gina Rosenthal dood in het grote bed, stonden er hoge kaarsen omheen en werden gebeden gemurmeld door betaalde priesters. Zó koud en onbeweeglijk als zij liggen nu duizenden en duizenden op hun bed; het leven dat in een bed naar buiten brak verliet het lichaam in een bed, kroop weg tussen lakens en dekens; stil en koud bleven vlees en beenderen achter. Geboorte, leven, dood: de met het bed onverbrekelijk verbonden kringloop is voltooid. Daar liggen nu al die mensen op hun doodsbed, op bedden waarlangs
| |
| |
levenden circuleren, waarbij ze bidden, waarbij ze bedroefd zijn, maar vaak ook verheugd, want veler dood betekent voor anderen een opluchting. Al die mensen, al die mannen, vrouwen en kinderen, zijn stil geworden, zeer stil. De oogleden zijn toegedrukt, de handen in elkaar gelegd, de haren gekamd; het is nodig dat een dode presentabel aan de mensheid wordt vertoond. Het is niet voldoende om alleen maar dood te zijn; de dode moet worden gemonteerd. Hier in het Westen zijn we daar zeer achterlijk in, maar in Canada is het bijvoorbeeld anders. Daar viert de lijkenmontage hoogtij: nauwelijks is de dood ingetreden of de begrafenisondernemer verschijnt om het lijk af te halen. Hij neemt het mee naar zijn laboratorium, waar het dode lichaam wordt gebalsemd, de haren gekapt, de wangen gekosmetiseerd en de lippen geverfd. De wangen worden opgevuld indien het gezicht is ingevallen, rimpels worden weggewerkt, nagels gepolijst, poeder aangebracht waar het nodig is. Is de dode zo bewerkt dan krijg je hem of haar weer keurig thuis bezorgd in een speciale kist die van buiten bekleed is met fluweel en aan de binnenkant gecapitonneerd is met zachte zijde. Er bestaan natuurlijk verschillende tarieven voor de lijkenmontage, want ieder kan zich niet veroorloven zich even mooi te laten monteren als bijvoorbeeld miljonairs. Dezen liggen als dure kosmetische poppen in zeer luxueuze lijkendozen, gecapitonneerd met de duurste zijde en met het zachtste satijn. In de lijkendozen liggen de doden als wassen poppen, zacht beschenen door kaarsen of door lampen. Daaromheen liggen de bloemstukken, geurende leliën, rozen, orchideeën en seringen. Een zeer belangrijk percentage van de bloemenproduktie van de wereld wordt door de Dood opgeëist. Bloemen overdekken
| |
| |
de doodsbedden, omkransen de doden die niets meer van haar geuren kunnen ruiken. Ze zijn dood, onherroepelijk dood, en terwijl bloem en plant de kamerlucht met haar geuren steeds sterker doordrenken, voltrekt zich in het dode lichaam het ontbindingsproces. Niet lang zal het meer duren of de neus van de bezoeker zal bemerken dat door de bloemenlucht heen zich een andere geur heeft gemengd: de walglijke lucht van zich ontbindende materie. Het wordt nu tijd dat het lijk wordt gekist, dat het van het bed wordt overgeheveld naar zijn laatste huls. Dan zal het weldra naar buiten worden gedragen naar de lijkwagen door die akelige zwarte kerels met hun belachelijke hoeden. De uittocht van een mens uit onze wereld is naargeestig en belachelijk. Door de straten kruipt een zwarte rups: de doodskoets met zijn volgrijtuigen, waarin mensen zitten geperst in ongemakkelijke kledij. Naar buiten kijken kun je alleen door de reten van de zwarte gordijntjes. Je kunt dan andere mensen zien die nog min of meer gezond rondlopen, wanneer het uitzicht tenminste niet wordt belemmerd door de lijkbidders, die hun paraplu hebben opgezet omdat het regent. In die rijtuigen droppelen tranen in schone zakdoeken die extra voor de gelegenheid zijn meegenomen: er is wel veel verdriet in die zwarte dozen die door de stad worden getrokken, maar er is niet verdriet alleen. Oom Karel betreurt het dat hij niet kan roken, onwennig hangt zijn mond in zijn gezicht; hij is helemaal niet op zijn gemak. Neef Jan denkt niet meer aan de dode, die aan het hoofd van de colonne de richting van het kerkhof aangeeft. Hij heeft zo'n last van het hoge boordje dat rond de dikke zwijnehals tegen zijn vel schrijnt. Oef, oef, wat is zo'n begrafenis toch vervelend, denken ontelbare familieleden, die alleen voor hun
| |
| |
fatsoen in de zwarte vehikels meerijden. Het is vervelend en bezwaarlijk, zeker, zeker, maar het is toch maar goed dat-ie gestorven is, vanwege de erfenis, snap je. Een mens kan niet altijd blijven leven, het geld kan niet altijd in dezelfde handen blijven. Het is afschuwelijk te weten wat voor gedachten er huizen in al die zwarte wagens, die naar het kerkhof toekruipen, maar het schijnt onvermijdelijk dat iedere dood zowel weerzinwekkende gevoelens en gedachten opwekt. Of liever: vóór de Dood zich heeft aangemeld zwerven die gedachten reeds in de schedels. Maar nu kunnen misschien al die geheime plannen en gedachten worden verwerkelijkt en daaraan denken die ellendelingen in de zwarte vehikels en daaraan zullen zij nog denken bij het graf en bij de koffietafel die op menige begrafenis volgt. Je begrijpt: van begraven word je moe en dorstig en het is al erg genoeg dat je van het kerkhof niet even kunt uitknijpen om in een kroegje een glas bier te gaan drinken.
Begrafenissen, eerste, tweede en derde klas, corresponderen met de dood in de eerste, tweede of derde klas van het ziekenhuis. Ieder sterft volgens zijn eigen stand en vermogen en ieder wordt volgens eigen stand en vermogen begraven. Iedere dag zie je de zwarte stoeten schuiven naar naargeestige kerkhoven met pompeuze grafmonumenten en lelijke kruizen. Gebeden worden uitgesproken, hoge hoeden af- en opgezet, paters en dominees betaald voor hun diensten, kosters befooid en begrafenisrekeningen vereffend. Het is belachelijk en als het niet belachelijk is, is het naargeestig, deprimerend, uiterst bedroevend. Ik herinner me dat ik eens in Parijs een begrafenis heb gezien, die mij verschillende dagen in het geheugen bleef. Het was een heerlijke voorjaarsmorgen toen uit het kleine kerkje van
| |
| |
St. Germain des Prés een lijkkist naar buiten werd gedragen. Daar stond tegen de trottoirband aan één van die hoge, spichtige Franse lijkkoetsen te wachten, je weet wel, hoe zo'n vehikel er uitziet: precies een grote zwarte spin. Ik zat in het Café des Deux Magots, dat de beste consumptie van Parijs heeft, tussen dure buitenlanders te genieten van de zon. Ik voelde mij gelukkig in de lentelucht en dacht alleen aan aangename dingen, toen ineens die kist naar buiten werd gedragen. Dat was op zichzelf niets bijzonders en geen bijzondere aandacht waard: bijna iedere week gebeurt het. Zo'n kist wordt dan op de lijkwagen geschoven en de nabestaanden groeperen zich erachter, volgen de dode te voet tot het graf. Somtijds is het groepje mensen, dat de lijkkoets volgt klein en armzalig. De dode had dan niet veel familieleden, niet veel vrienden; in zijn leven was hij al vrij eenzaam. Maar altijd toch volgen minstens een dozijn mensen de doodsbaar. Niet in dit geval: ik zag tot mijn verwondering dat slechts een oude man en een oude vrouw achter de hoge, kale, spichtige zwarte lijkkoets waren gaan staan. De oude man hield zijn hoed in de hand en de zon viel op zijn kale schedel, nog slechts omrand door een strook spierwit haar. Moe en oud was zijn gezicht met het kleine spitse baardje, berustend, door het leven geslagen was zijn houding. Naast hem stond zijn vrouw te wachten op het ogenblik dat de koets zich in beweging zou zetten. Zij was klein en mager en droeg een zwarte japon van minstens twintig jaar terug. Op het grijze haar stond een ouderwets hoedje, dat enigszins naar de rechterkant was afgezakt. De koets zette zich in beweging en midden in de lentezon liepen die twee oude mensen achter een doodskoets, waarop slechts één enkel bloem- | |
| |
stuk was gelegd. Ik weet niet wat mij deed besluiten haastig af te rekenen en de eenzame begrafenis vanaf het trottoir van de Boulevard St. Germain te volgen. Ik weet
wel dat mijn goede stemming ineens was vernietigd, dat ik plotseling ten dode toe terneergeslagen was door het gezicht van die twee bedroefde mensen, die daar alleen achter een lijkkoets liepen in het sterk bevolkte Parijs. Wie zouden ze daar begraven? Hun zoon, hun dochter? Was er dan verder niemand op de wereld om achter die lijkkoets aan te lopen, om tenminste de schijn te redden, om tegenover de voorbijgangers de dode minder eenzaam te doen zijn? Nee, er was niemand, alleen maar die oude vrouw en die oude man. Ik had lust om mijn hoed af te nemen en mij bij die twee oude mensen te voegen, te laten geloven, dat de dode een onbekende vriend bezat, maar ik heb het natuurlijk weer niet gedaan. Schaamte weerhield mij en de vrees te worden teruggewezen. Uit de verte ben ik die eenzame begrafenis blijven volgen, tot aan het kerkhof dat even buiten de Porte de Châtillon ligt.
Eenzaam en deprimerend was die kleine begrafenis, maar eenzamer nog zijn de begrafenissen van hen die sterven in vreemde ziekenhuizen, van hen die geen mens op aarde meer bezitten dan het eigen lichaam. Een lijkkoets, die alleen door de straten rijdt met een mens die niemand meer op aarde heeft, wat is er naargeestigers te denken? En toch worden dagelijks zulke eenzame lijken naar het graf gereden, snel en zonder veel ceremoniën. Misschien is zo iemand vroeger wel bekend geweest, maar alles om hem heen stierf af en hijzelf werd vergeten. Eenzaam sterven, op een eenzame kamer of in een ziekenhuis, welk een lot! Nee, dan is het maar beter midden in het leven het bed met
| |
| |
het graf te wisselen. Dood zijn is zo erg niet: ze leggen je horizontaal in je laatste bed en je behoeft je om niets meer te bekommeren. Bloemen groeien boven je graf en de wind strijkt koel over de stenen dekens waarmee ze je hebben toegedekt. Je kunt ook altijd slapen, je behoeft niet meer te denken, niet van hier naar daar te rennen, niet te leven op duizend plaatsen. Je ligt daar maar kalm en rustig, terwijl buiten de ene helft van de mensen de andere helft dood wenst. Boven je graf wuiven hoge bomen en de mussen spelen gezellig op je grafsteen. Je hoeft je niet meer in te spannen, je hoeft niet meer te liegen en te huichelen, je wordt niet meer bedrogen en teleurgesteld. Ver weg ben je van de mensen, weg van elk ellendig gedoe. Uit je bed word je overgeheveld naar de stilste rustplaats van de wereld.
Laat mij dan niet eenzaam sterven, laat ik nu maar dood zijn! Laat nu de draden maar worden doorgesneden: enkelen zullen dan bemerken dat ik er niet meer ben, enkelen zullen dan weten dat ik eindelijk rust heb gevonden. Ik kan niet slapen, alles draait om mij heen. De wereld is vol beelden, vol gebeurtenissen waaraan ik moet deelnemen, vol mensen met wie ik moet afrekenen. Genoeg, genoeg, geef mij slaap, laat mij nu eindelijk slapen, Morpheus, heilige Morpheus, laat mij dan maar inslapen voorgoed, laat ik nu maar dood zijn. Niet meer opstaan morgen, niet weer wassen, niet weer eten, niet weer liegen, niet weer huichelen, niet weer duizend beelden moeten verwerken! Doodskabouters, lieve, lieve doodskabouters, sluit de wereld voor mij af, neemt mij mede naar de overkant naar het Grote Niets. Ik wil niet eenzaam sterven, laat ik nu maar dood blijven in mijn bed. Alles in de wereld is toch
| |
| |
om niets... ik ben moe, ik ben dodelijk moe. Laat ik nu maar dood zijn, alles is toch om niets, alles verzandt, alles verzandt...
|
|