| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleiding
Het was in 1936 dat ik voor het eerst een boek van Jo Otten las en wel: Bed en Wereld. Een novelle, maar niet van het gewone soort. Het boek maakte een grote indruk op me, omdat het geschreven was in een onconventionele, associatieve stijl en zéér kosmopolitisch van inhoud was. In vrijmoedigheid en stijl was het zijn tijd vooruit. Ik plaatste het naast Couperus en Slauerhoff, omdat beiden kosmopoliet waren, en zeker Slauerhoff in het proza zijn tijd vooruit was. Ik weet nu dat Jo Otten een groot bewonderaar van Couperus was en ook graag de flaneur uithing.
Bed en Wereld is een boek dat de wereld binnenlaat in een toestand van halfslaap. De censuur van alle dag heeft haar greep op de geest verloren en opent de poorten voor alle beelden, bewuste en onbewuste, die aan komen stormen en zich aaneenrijgen tot een groter geheel. Bed en Wereld is geen verhaal. De man in halfslaap laat de indrukken op zich afkomen zonder het preoccupatieve verweer van een tevoren bedachte constructie of dwang die zou moeten leiden naar een ‘clou’. Hij tekent ze in ‘ongewilde’, bijna ‘gedicteerde’ volgorde op, vertrouwend op de samenhang van dingen en verschijnselen. Een ‘van-de-hak-op-de-tak’ methode, waarmee de schrijver er echter in slaagt de gecompliceerde wereld waarin hij leeft, op te roepen en gestalte te geven.
| |
| |
In zoverre was Jo Otten's boek voor die tijd een zéér modern boek en onderscheidde het zich van de meeste andere literaire produkten van zijn tijd. Hij ging uit van andere concepties dan de meeste auteurs en hanteerde de monologue interieur op meesterlijke wijze. Otten was een bijzonder intelligent, kwetsbaar en gevoelig man. Bovendien was hij nog jong. Hij leefde in een tijd die vele problemen met de onze gemeen had. Het was mijn tijd van achttienjarige. Jazzmuziek, film, dreigende economische crisis, gangs, geheime kelders waarin we meenden te kunnen doen wat we wilden: muziek, jazz, meisjes, jongens. Er was de crisis in de democratie en Eenheid door Democratie, Ter Braak, Du Perron, Slauerhoff, wiens Verboden Rijk een rijk opende. Er waren de werklozen, de ‘veensoldaten’, Colijn en de bezuiniging, er was het gevoel van onbehagen en onzekerheid en het opkomend fascisme in Italië en de jodenvervolgingen van de nazi's in Duitsland en de gevluchte joden die hier asiel zochten. Alle congressen dansten. Veel vreugde was er niet. De esthetiek had een slechte tijd. Manifesten bij de vleet, maar ook de muziek, de film en haar sterren. Het individu had een moeilijke tijd. Een groot stuk van de reis tussen ‘droom en daad’ uit die tijd vindt men terug in ‘Bed en Wereld’. Vrijmoedig en origineel opgetekend. Otten was o.a. een typische intellectueel en in zijn boek vindt men dan ook dadelijk al Baudelaire zoals hij leefde en leven moest in Parijs, Stendhal en zijn amour Métilde, maar ook Soho in Londen en de ten onrechte ter dood gebrachte Sacco en Vanzetti, en Little Esther, een 13-jarig meisje uit Variété Arena in Rotterdam, dat Otten een maand lang alleen al bezocht om haar te zien. Greta
| |
| |
Garbo hield hem in haar ban, de negers, de jazz, de clubs, de vrouwen die hij graag ‘oosters’ dacht, maar die niet alleen, ook de blonde, de rooie, de lichte, de bruine en de degelijke, maar de laatste het minst. Een man van zijn tijd, maar ook van ‘nu’. En ‘nu’ heeft in de tijd vaak één ding gemeen: mensen reageren op wat andere gegevens vaak hetzelfde. Jo Otten zou ook nu kunnen leven met beat, film, tijdschriften en openheid. Hij leefde in een wereld in beweging en die beweging vinden we terug in ‘Bed en Wereld’, waardoor dit boek nog steeds ‘eigentijds’ is, zij het op andere namen, situaties en gegevens.
In 1928 promoveerde Jo Otten in de economie aan de Handelshogeschool in Rotterdam. Zijn proefschrift ging over het opkomend fascisme in Italië. Dat fascisme deed zich toen nog voor als een nieuw economisch stelsel van corporaties. Meer zag Otten er niet in. Het noodlot wil dat deze man, die in geen enkel opzicht een fascist was, door de enige en eerste bom die 10 mei 1940 op Den Haag viel, dodelijk werd getroffen. Hij was toen net negenendertig jaar.
De avond tevoren zat hij nog met zijn joodse vrouw Jetty in de Prinsesse Schouwburg in Den Haag te kijken naar ‘De laatste kus’ met Bette Davis in de hoofdrol. Na afloop zei hij tot zijn vrouw: ‘Jij moet met ons dochtertje uitwijken naar Portugal, jij moet je veilig stellen. Ik blijf tot ze komen.’ Hij sprak met het laatste een zekerheid uit die vele intellectuelen van zijn tijd gemeen hadden. Voor hen geen: ‘Ga maar rustig slapen, de regering waakt wel.’ Voor Otten was de maatschappij een monster waarvoor hij doodsbenauwd was, zo bang als hij was voor ouder worden en hij keek vaak in de spiegel of hij geen rimpels
| |
| |
kreeg. Hij was katholiek opgevoed, maar had zijn geloof in de kerk verloren. Hij had er niettemin in zijn karakter duivel en engel van overgehouden en... zijn behoefte om te biechten.
Jo Otten was een onaangepast mens, had een vader die architect was en wilde dat hij zou ‘slagen’ en een moeder die hem niet begreep maar héél goed was. Men kan rustig zeggen dat Jo Otten in zijn korte carrière geslaagd is, al was het ongetwijfeld op een andere wijze dan zijn vader voor ogen stond.
Otten was een veelzijdig talent hetgeen wel blijkt uit wat hij in een periode van ruim tien jaar heeft geschreven. Allereerst zijn grote novelles Bed en Wereld, Angst, Dierbare Vijandin en Muizen en Demonen, waarmee hij zijn naam als letterkundige vestigde, verder verhalen als Verloren Vaderland, De Zwarte Vogel, Kidnapping in Colorado, dan nog een roman Drijvend Casino en vele essays als Het Moedercomplex van Baudelaire, een ‘proefondervindelijk’ geschrift mag men wel zeggen, De Moderne Biografie, Portretten in Zakformaat, een vertaling van Il Principe, De Vorst van Macchiavelli, voorzien van een inleiding (nu te krijgen in De Bussy Paperback). Verder geschriften over Stalin, het Communisme, Mens en Mythe, enfin te veel om hier op te noemen.
Otten, die zoals gezegd, graag de flaneur speelde, stond om 8 uur op, kreeg om half negen zijn ontbijt, ging achter zijn bureau zitten werken tot 1 uur. Hij mocht dan niet gestoord worden. Daarna lunchen en rusten. Hij was zwaar astmapatiënt. Dan ging hij de stad in. De stad was Den Haag, hij woonde bij Loosduinen. De cafés waren Deyers of Riche. Daar ontmoette hij vrienden. Het kon zijn dat
| |
| |
hij voor hij wegging tegen zijn vrouw zei: ‘Vanavond kom ik niet thuis, en niet vragen waarom.’ Het was dan ook mogelijk dat zij tegen zeven uur een telegram kreeg: ‘You belong to me, laat me niet alleen.’ Het kon ook voorkomen dat hij vanwege een gril de werkster niet wilde betalen, maar een week later thuis kwam met de mededeling: ‘Ik ben even langs de werkster geweest en heb haar een tientje gebracht.’ ‘Dat is dan f 8 te veel’ antwoordde zijn vrouw. Of zij kreeg ergens uit Frankrijk een telegram, want hij was gek op telegrammen, ‘Aan hen die het het eerste durfden en aan haar die het altijd durft.’
Natuurlijk vertaalde hij iets van Casanova; ‘Mijn avontuur in Holland’ en schreef hij over hem; ‘Casanova breekt uit’. Dood en ouder worden waren voor hem een gruwel. In Bed en Wereld komen we die angst tegen, niet alleen echter als gruwel, maar ook als ‘dierbare vijandin’. Hij schreef dan ook een bundel verhalen: ‘Angst, Dierbare Vijandin’, waaruit we 4 verhalen laten volgen op Bed en Wereld. Met Menno ter Braak had hij urenlange gesprekken over de angst. Voor beiden zou die angst op andere wijze maar met de dood eindigen op dezelfde dag, 10 mei. Met Ter Braak had hij ook gemeen de belangstelling voor de film. Hij schreef een monografie over de Amerikaanse Filmkunst.
Otten was gek op kinderen. ‘Ik wil wel duizend kinderen’, zei hij soms. Hij kreeg twee dochters. Hij schreef een prachtig kinderboek Jammerpoes. Zijn eerste dochter wilde hij noemen naar Little Esther het negermeisje dat hij in Parijs had zien dansen. Het ging half door, Alexandra Esther werd haar naam.
Otten was een grillige beweeglijke figuur met de gekste
| |
| |
invallen. Hij hield van vazen en oosterse dingen. Eenmaal zei hij tot zijn vrouw: ‘Ik heb in Rotterdam een paar heel grote Japanse vazen gekocht, als je lastig wordt, stop ik je daarin’. Of hij zei: ‘Als ik dood ben, zal ik met stoelen gaan smijten’. Verder was hij zeer gevoelig voor een bed, dat lang genoeg voor hem was. Vooral in hotels kon dat soms moeilijkheden veroorzaken. Dan hield hij zijn vrouw wakker met het verhaal dat er een pastoor door het sleutelgat loerde. De volgende ochtend echter stuurde hij haar honderd rooie anjers. Op 10 mei 1940 zagen hij, zijn vrouw en dochtertje de Duitse vliegtuigen boven Den Haag. Otten riep verwilderd uit: ‘Die jagen we weg, die smijten we er weer uit.’ Toen stapte hij op de fiets om nog wat geld van de bank te halen in de stad, zich niet realiserend dat er geen bank meer open zou zijn. Toen hij dat merkte, is hij naar een bevriende, Oostenrijkse joods fotograaf gegaan en terwijl hij daar was, trof hem de bom.
Het was het einde van een man met een veelzijdig talent en bijzondere gaven. Hij was een beetje een eenling in de letteren, omdat zijn wijze van schrijven, de bijzondere vorm van zijnsbenadering was, voortkomende uit een bijzondere conceptie van de realiteit. Mocht hij met Ter Braak de angst en de intelligentie al gemeen hebben, hij was geen rationalist. Hij was bang voor de verschralende invloed die het verstand op de menselijke creativiteit uitoefent en schreef in ‘Innerlijk Noodlot’ o.a. ‘Onjuist is daarom ook de opvatting dat door louter verstandelijk denken de kern der werkelijkheid zou kunnen worden gevonden. Deze fout heeft o.a. Ter Braak door zijn mateloze overschatting van het intellect begaan... Zijn afkeer
| |
| |
en wantrouwen tegen het gevoel, dat hij geheel ten onrechte meestal met sentimentaliteit vereenzelvigt, heeft hem in al zijn boeken parten gespeeld.’ De kortste formule om het verschil tussen hen beiden aan te duiden is misschien deze: Otten was een met min vermenigvuldigde katholiek en Ter Braak een op de kop gezette calvinist. Enige dagen voor zijn dood had Otten's vrouw een droom die zij hem vertelde.
‘Ik zat in een stoel met hoge rugleuning, een sjaal spande om mijn hals die door onzichtbare handen achter de stoel werd vastgehouden.’
‘Trokken ze haar aan?’ vroeg Otten.
‘Nee.’
‘Dan kom jij er doorheen. Ik kan je wel zeggen dat ik vannacht de bom al op mijn kop heb gevoeld.’
Zo is het gegaan. Een waarachtig boekanier in onze letteren ging heen. Een man die met zijn gaven zo reageerde op de gebeurtenissen van zijn tijd, al was het maar op het goud van de legendarische Lutine: ‘De Schat van de Lutine: een fantasie van goud en crisis’, mag, dacht ik, niet vergeten worden omdat hij toevallig een vreemde eend in de nog al nauwe bijt der Nederlandse letteren was en ook niet vergeten blijven omdat de latere hoeders van die bijt hem daarin niet zo goed konden gebruiken.
Bert Schierbeek
|
|