‘Recht vooruit! Derde deur! Driemaal kloppen!’
Jansen tikte aan z'n hoed en stapte naar de aangewezen deur. Hij klopte drie keer.
‘Binnen!’ klonk 't nors.
Baas Jansen maakte de deur open, en met zijn pijp en hoed in de ene hand, en de fles in de andere, ging hij de kamer binnen.
Daar vond hij 'n heer, 'n kapitein, die aan tafel zat te schrijven en niet opkeek. Terwijl stond de visser met z'n hoed te draaien, want hij voelde zich niet goed op z'n gemak.
‘En?’ zei ten laatste die hoge baas.
‘Ja, meneer de kapitein, zal ik maar zeggen, hier is 'n fles, zal ik maar zeggen, die heb ik zo gerekend opgevist, zal ik maar zeggen.’
‘Zo, visser, en wat zal je zo nogal meer zeggen?’
Baas Jansen wist nu helemaal niets meer te vertellen Maar toen de kapitein de fles 'ns goed gezien had, werd hij vriendelijker, vooral toen hij zag, dat er binnenin leven zat. Hij kwam van achter z'n tafel uit om de fles 'ns wat nauwkeurig te bekijken.
‘Zo vadertje, en je hebt die fles opgevist?’
Nu kreeg Baas Jansen de spraak weer terug.
‘Ja, meneer de kapitein, zo op de voormiddag, zal ik maar zeggen, en nou ben ik er maar dadelijk mee naar hier toe gestapt, zal ik maar zeggen.’
‘Dat is heel wijs gedaan man. Je hebt 't land waarschijnlijk 'n grote dienst bewezen.’
En toen de kapitein dat zei, keek hij zo ernstig, dat baas Jansen het zelf geloofde.
‘Dat zullen we eerst 'ns even aantekenen.’
De kapitein ging zitten bij z'n schrijftafel.