‘Ook al niet, meneer de rechter.’
‘Wel deugnietjes, wat heb je dan wèl gedaan?’
‘Niets, meneer de rechter, helemaal niets.’
‘Ja ja, dat kennen we. Dat is 't oude liedje. De meeste kinderen die hier komen, hebben niets gedaan, al heeft de politie 't met eigen ogen gezien. Zeg maar 'ns, hoe heten jullie?’
‘Ik heet Puk, meneer, en dit is m'n broertje Muk.’
De rechter en z'n klerk sloegen bijna achterover. Waren dat nou die twee spionnen, waar de krant over vol stond en waar zoveel lelijke dingen van werden verteld! De eerste minuten zei de rechter niets meer.
Hij dacht: houdt men mij voor de gek? Deze twee kinderen, spionnen? Hij zou ze toch 'ns uitvragen.
‘Waar kom jullie vandaan, jongens?’ vroeg hij heel vriendelijk. Dan had hij tenminste kans dat hij er wat uitkreeg.
‘Van Klaas Vaak, meneer. Wij zijn twee jongens van Klaas Vaak.’
't Werd hoe langer hoe gekker. Puk en Muk van Klaas Vaak.
‘En wat kom je hier in ons land dan doen?’
‘We zijn op reis, meneer de rechter. We maken 'n grote reis door 't land van de mensen. We willen wel 'ns weten hoe dat 't er hier naar toe gaat.’
Toen vertelden Puk en Muk wat ze onderweg al beleefd hadden, van af hun huis tot hier toe. Hoe ze Luilekkerland en Sprookjesland waren doorgetrokken, en hoe ze over de bergen waren gekomen. Hoe ze gevangen waren door brave Hendrik, en ten laatste van de zee, de grote zee, waar ze bijna in verdronken waren.
De rechter vond 't prachtig en luisterde zeer aandachtig.