15. Waarheen?
Puk en Muk hebben gelopen, gelopen, tot ze niet meer verder konden.
Niet omdat ze zo vermoeid waren, maar omdat ze voor 'n groot water stonden.
‘De zee! De zee!’ riep Muk.
‘Hola, Muk, alle water is geen zee.’
‘Jamaar, je kunt de andere kant niet zien. En dan is 't de zee, zegt Klaas Vaak.’
‘Ik zal daar 'ns in die boom klimmen. Als ik dan nog de andere kant niet zie, dan is 't de zee.’
Puk klom naar boven.
‘De zee, Muk, de zee! Je hebt gelijk.’
‘Dat wist ik wel, broer. We hebben al land gehad en hoge bergen en heuvels en heuveltjes en toen weer land; 't werd stilletjes tijd dat we de zee 'ns te zien kregen!’
‘De zee zien, daar is de aardigheid ook gauw af. Allemaal water, links en rechts, vooruit en achteruit!’
‘Achteruit ook al? Dat is toch pas als j'er op bent of er in ligt.’
‘Ja Muk, ik wou alleen maar zeggen, dat 't allemaal water is, de zee.’
‘En dat heb jij slim gezegd. Dat staat in de geleerde boeken ook.’
Muk maakte overal maar grapjes van. Hoe kwam hij opeens weer zo lollig.
‘Nou kunnen we lekker uitrusten, Puk.’
Muk ging lui op z'n rug in 't zand liggen.
‘Voor rusten hebben we niet veel tijd, Muk. We moeten