| |
| |
| |
13. Naar omlaag.
Ze hadden 'n goed wegje gekozen. Het kon werkelijk niet beter getroffen hebben. Ze gingen altijd, altijd maar lager, passeerden weer veel weiden. Hier en daar waren nog wel heuveltjes. Maar wie zo flink de bergen over kunnen, die kijken naar 'n paar heuveltjes niet meer om.
Hun hartjes klopten van rikketik, omdat dat moeilijke stuk van de reis zo goed, zonder ongelukken, was afgelopen.
Achter 'n heuveltje ontdekte Muk iets. Boven op 't topje van de heuvel bewoog zich telkens iets heen en weer.
‘Puk kijk 'ns. Wat zou dat daar zijn? Zou er geen beest achter die heuvel zitten. Maar het zal toch geen gems zijn, hé? 't Lijken wel veren.’
‘Ja Muk, veren, 't zijn veren. Ik wist eerst ook niet wat 't was, maar 't moeten veren zijn; dat heb je goed gezegd, nu zie ik het ook. Veren hebben alleen vogels. Dus daar moet 'n vogel achter zitten. Maar nu is oppassen de boodschap. Je weet nog wat die herder van achter de bergen ons vertelde van die gieren en arenden. Als er nou 'ns zo'n roofvogel daar op ons te loeren zat. We moeten voorzichtig zijn, en die rover trachten te verschrikken. Dan vliegt hij op, en terwijl trekken wij er van door. Maar niet meer praten, Muk. Kom!’
Ze kropen zo zacht mogelijk tegen het heuveltje op. Maar dat was raar! Toen ze bijna boven waren, hoorden ze praten. 'n Vogel die kan praten, 'n papegaai!
Nee, nee, 'n papegaai kan wel 'n paar woordjes nazeggen, soms wel 'n hele zin, maar dat was geen papegaaien-gebabbel wat ze daar hoorden.
| |
| |
Toen Puk bijna bovenaan was, kon hij er iets van verstaan.
‘Ja, ja, 'n arme soldaat mag wel iets hebben.’
‘Dus het was 'n man, 'n soldaat die daar zat. Haastig schoof Puk weer omlaag en zei toen fluisterend tegen Muk:
‘'t Is een soldaat die daar zit. Hij heeft veren op z'n hoed.
Kijk nou, rook, rook. Ik denk dat hij zit te eten. Hij zei: “'n Arme soldaat mag wel iets hebben”; hij zit zo maar met z'n eigen te praten, want hij is moederziel alleen.’
‘Wat zou hij dan wel eten, Puk?’
‘Kom maar 'ns mee, maar voorzichtig. Hou je gereed tot de aanval.’
Ze slopen tegen de heuvel op. Puk met z'n paraplu vooruit, de vork er bovenop.
De soldaat had 't minste niet bemerkt, hij was te druk
| |
| |
met z'n eten bezig. Dat hij daar afgekeken werd, had hij helemaal niet in de gaten.
‘Lekkere macaroni, ik heb je zo lang niet meer gehad!
Wat zorgt m'n oud, arm moedertje toch goed voor me. De eerste draad neem ik op uw gezondheid, moeder, en op die van uw zoon.’
Daarop nam de soldaat 'n draad uit 't keteltje en zette z'n mond open als 'n schuurdeur.
Dat 't lekker goedje was, snapte Puk en Muk wel; ze kregen er ook zo geweldig veel zin in.
‘Daar gaat ie!’ zei de soldaat.
En de lekkere draad macaroni ging echt. maar niet naar de plaats waar de soldaat hem hebben wou. Want Puk stak de draad aan z'n vork en de twee zetten het op een lopen met hun veroverde buit.
| |
| |
De soldaat wist ook niet wat 'm overkwam. In heel z'n oorlogsleven was hij nog niet geschrokken zoals nu. Hij liet 'n schreeuw waarvoor 'n vijand op de loop zou zijn gegaan. In z'n verbluftheid dacht hij eerst dat 't er spookte, maar toen hij hoorde lopen, begreep hij, dat z'n heerlijke macaroni gekaapt was.
Door wie?
Dat kon 'm niet schelen. Al was 't de keizer zelf die 't
gedaan had, hij zou dien lelijken dief wel eens voor vijf cent meegeven, en hem gewoonweg 'n kogel in z'n broek jagen.
Haastig greep hij z'n geweer. Gelukkig dat hij er nog 'n paar patronen op had zitten. Die wou hij bewaren tot thuis. Maar aan dezen lelijken schelm waren ze zeker goed besteed.
't Geweer tegen de schouder, loerde hij over 't heuveltje. Daar zag hij twee dieven lopen.
| |
| |
Wat! waren ze met twee? En nog wel zo'n kleine jongens?
Kom, kom, kleine jongens of grote jongens, ze hadden niet te stelen. Hij zou ze niet doodschieten, maar toch zorgen dat ze niet verder konden vluchten.
Pang! pang! pang!
Al was die soldaat 'n scherpschutter eerste klas, toch raakte hij Puk en Muk niet. Die hadden 'n veilig plaatsje
gevonden achter 'n boomtronk. Ze voelden zich zo goed beschut dat ze van al dat pang! pang! nog niet 'ns opkeken.
Ze namen de draad macaroni elk met 'n eind in de mond. Sjonge, sjonge, dat was fijn eten! Ze sloten de ogen om beter te kunnen proeven. En hun handjes gleden over de buikjes. Dat was kostje!
De soldaat had z'n kruit verschoten; hij had geen enkele kogel meer. Raak geschoten had hij niet, tenminste hij zag nergens doden vallen.
| |
| |
Waar kon dat blikslagers gespuis zitten!
Daar schoot hem 'n fijne gedachte door 't hoofd. Ja, ja, dat zou hij doen.
Hij zou 'n list gebruiken.
‘Wie niet sterk is, moet slim zijn,’ zei hij, ‘en slim dat ben ik, asjeblief! dat zal ik wel 'ns laten zien. 't Moeten eigenlijk wel onnozele dieven zijn die er met zo'n draad macaroni al vandoor gaan, alsof ze de halve wereld gestolen
hebben. Zulke onnozele lui komen zeker terug. Maar dan zijn ze voor mij. Als ik ze in m'n ijzeren knuisten heb, komen ze niet meer los, daar hoeven ze niet meer op te rekenen.
Ik zet m'n keteltje boven op 't topje van de heuvel en kruip zelf goed weg. Misschien denken die tobbers dan: Hij is weg, de bangerik is op de vlucht gegaan. Laat ze maar denken!’
| |
| |
De soldaat wenste zich zelf al proficiat met z'n slim bedachte list. Die moest zeker lukken. Hij zette z'n keteltje dampende macaroni boven op de heuvel en zorgde toen wel, dat van hem zelf geen zier te zien was.
En hoe was het met Puk en Muk?
Die hadden zolang gesabbeld, dat ze met hun neuzen tegen mekaar zaten. Wat had 't heerlijk gesmaakt.!
Toen alles op was, en ze helemaal niets meer hoorden, keek Puk 'ns van achter de boomtronk vandaan. Hij merkte de damp, en toen 't keteltje. Hij kon z'n vreugde niet bedwingen.
‘Zie toch, Muk! Zie toch, Muk! Die bangerd is op de loop gegaan. Dat is me ook 'n soldaat. Die heeft in de oorlog zeker altijd de brieven moeten bestellen. We schijnen er wel erg gevaarlijk uit te zien.’
‘Ja, 't is 'n grote uil. Hij laat zo maar z'n boeltje in de steek. Kom, willen we er maar gauw op aftrekken. Ik heb de smaak van dat goedje beet.’
Daar had Puk wel oren naar.
‘Maar toch nog wat voorzichtig zijn, Muk. Je kunt nooit weten.’
Ze kropen achter hun boom uit, en slopen weer de heuvel op. Ze hielden maar steeds het potje in de gaten. En hoe dichter ze er bij kwamen, hoe meer zin ze in de macaroni kregen. Puk ging weer met de bajonet voorop. Hij zou er eerst weer 'ns eentje afpikken. En als er dan niets gebeurde, zouden ze beiden gewoonweg 't potje leegeten of 't van hen was.
Toen de soldaat de vork van Puk voor den dag zag komen, kon hij zich bijna niet inhouden. En dat werd nog lastiger, toen de bovenste deel macaroni verdween.
| |
| |
‘Geen kou aan de lucht, Muk,’ riep Puk tegen z'n broertje.
Zeg dat wel, dacht de soldaat. De kou zit hier, en niet in de lucht. Wacht maar! dadelijk!
Zo gauw Muk door Puk was gerustgesteld dat er helemaal geen gevaar was, vloog hij op de macaroni aan. En Puk volgde zijn voorbeeld.
De soldaat zat te hijgen en te zweten van blijdschap. Bij
de eerste hap die Puk en Muk deden, vloog hij als 'n razende op.
‘Hierrr! Dieven! Nu zit je in de val!’
In de val zaten Puk en Muk nu juist niet, maar wel onder de grote hoed van den soldaat. Hun kopjes knutsten tegen mekaar of 't eieren waren. Het keteltje met lekkernij rolde de heuvel af. Maar daar bekommerde de soldaat zich niet om.
‘Rattepat! Ik knijp je dood! Ik maak schoenpoets van je! Lelijke duiveltjes.’
| |
| |
‘Genade, genade! We zullen het nooit meer doen!’ hoorde de soldaat onder de hoed.
‘Dat moest er ook nog bij komen. Maar daar zal ik wel voor zorgen dat je 't nooit meer doet!’
De soldaat wist nu dat hij de twee dieven baas kon. Hij zou ze 'ns voor den dag laten komen.
‘Kom er maar 'ns onderuit, schavuiten!’ snauwde de man.
Puk en Muk kwamen te voorschijn. O, o, wat zagen ze er uit. Allebei zo wit als 'n muur. En bedroefd, daar was geen voorbeeld van.
‘Zo, zo, en van wie leren jullie zulke lieve dingen? Van wie mogen jullie 'n armen soldaat bestelen? Z'n lekkere macaroni die z'n arme, goeie, oude moeder gestuurd heeft?’
Puk en Muk stonden bedremmeld te kijken.
‘Je zegt zo niets?’
Wat zouden Puk en Muk zeggen? Die soldaat vroeg zo veel ineens. En nu hoorden ze ook pas dat dat lekker goedje macaroni heette. Macaroni of geen macaroni, daar gaven ze nu niet veel meer om.
Ze waren er erg mee tussen geraakt.
‘Hoe heten jullie? Of kun je niet praten?’
‘Ik heet Puk, lieve meneer!’
‘En ik Muk, goeie soldaat!’
‘Puk en Muk? Puk en Muk? Klets nou morgen. Maak dat je grootje wijs. Ik ben geen slaapmuts die je alles zo maar op de mouw kunt spelden. Puk en Muk? Wat zijn dat voor namen? Wie heeft daar nou ooit van z'n leven van gehoord? Vooruit! je goeie namen, of anders....
De soldaat greep naar z'n leeg geweer om de jongens schrik aan te jagen.
| |
| |
‘Ik heet echt Puk, en dat is m'n broertje Muk. We zijn twee jongens van Klaas Vaak.’
‘Van Klaas Vaak! Alweer wat anders! Wie heeft ooit zo iets op de viool horen spelen. Puk en Muk van Klaas Vaak!
Nou hoor, heeft Klaas Vaak nog meer van die lieve portretjes thuis, dan wenst hem proficiat van mij. Maar ik zal je Puk-en-Muk-ken, dat zal ik je!’
Bij al dat geraas en getier van den soldaat, keken Puk en Muk net of ze zeggen wilden: 't kan ons helemaal niks meer schelen. Aan vluchten viel niet meer te denken.
‘Hier! m'n hoed in!’
De soldaat zette de twee baasjes in z'n hoed, nam z'n geweer op de schouder, en het rommeltje van Puk en Muk
| |
| |
onder z'n arm, en toen stapte hij er mee weg, als 'n kellner die twee broodjes met ham moet opdragen.
‘Ik ben nog veel te goed voor je, om zo'n galgengespuis te dragen. Maar als ik op jullie muizepootjes moet wachten, dan ben ik over twee jaar nog niet thuis. Ik moest je eigenlijk....!’
En dan schudde de woedende man z'n hoed, dat Puk en Muk door mekaar rommelden en er werkelijk zeeziek van werden.
‘'t Is 'n geluk voor je, dat m'n kogels op zijn, en dat ik eigenlijk geen soldaat meer ben vandaag, want ik ben ontslagen uit de dienst, maar anders....!’
En hij schudde weer, dat Puk en Muk nog meer zeeziek werden dan ze al waren.
En de booswichten lagen in de hoed naast mekaar hand in hand. Ze zouden mekaar trouw blijven tot in de dood. Ja, tot in de dood. Zou er dat niet van komen? Puk en Muk dachten er erg aan.
Dat was nou de tweede keer dat ze gevangen werden. De eerste keer door Sjamperdoedas. Toen hadden ze helemaal geen schuld. Ze hadden alleen maar goeie dingen gedaan.
Maar nu.... Puk en Muk voelden best, dat ze nu wat uitgezet hadden, wat ze niet hadden mogen doen. Het berouw komt na de zonde. En de straf gewoonlijk ook.
Daar zaten Puk en Muk nog het ergste over in. Veel goeds verwachtten ze van dien soldaat niet.
Wat zou 't toch met hen gaan worden?
|
|