‘Zo, jongens, en jullie stappen er zo dapper over. Waar gaat de reis naar toe, als ik 't vragen mag?’
‘We gaan de bergen over naar 't land van de mensen.’
‘Kijk, kijk, daar kom ik vandaan. Ik ben van over de bergen. Maar aan deze kant stond zo'n heerlijk gras, dat ik met heel m'n stelletje koeien naar deze zijde van de bergen ben gekomen. Maar wie zijn jullie eigenlijk?’
‘Wij zijn Puk en Muk van Klaas Vaak.’
‘O, zijn jullie Puk en Puk, die dappere kereltjes. Kijk, kijk! Ja, ik heb wel meer van je gehoord. Maar het doet me plezier dat ik je ook 'ns zie.’
‘En kunnen we hier makkelijk de bergen over, herder?’
‘Makkelijk? makkelijk? Dat eigenlijk niet. Als je makkelijk de bergen over wilt, dan zou je de weg moeten nemen waar ik met m'n koeien langs gegaan ben. Maar dat is misschien nog wel 'n halve dag van hier. Als je die weg over wilt, dan kun je hem makkelijk vinden, want de koeien hebben overal visitekaartjes achtergelaten.’
Puk en Muk moesten lachen om die visitekaartjes.
‘Maar ik zou zeggen, luitjes die er zo flink en dapper uitzien, die kunnen hier wel recht door gaan. Je zit fijn in je spullen, dat moet ik zeggen. Heeft Klaas Vaak je zo goed uitgezet?’
‘Nee herder, dat hebben we allemaal van Poerla gekregen.’
‘Wat? Poerlala? Hopsasa, zei Poerlala. En Poerlala is dood geschoten.’
‘Nee, niet Poerlala, maar Poerla. Dat is z'n vader.’
‘O, leeft die oude man nog? Ik dacht dat die al lang dood was.’
‘En is 't niet gevaarlijk, herder, als we hier zo maar recht-toe recht-aan lopen.’