leek sprekend op Klaas Vaak. Hij had ook zo'n baard en zo'n goede zachte ogen.
Puk en Muk lachten ook en sprongen op hun beentjes.
‘Waar zijn we nu eigenlijk, goede man?’
‘Jullie bent hier bij de vader van Poerlala. Je hoeft helemaal geen schrik te hebben hoor. Ik hou zeer veel van kinderen. En ik heb er nog spijt van, dat m'n Poerlala altijd zo gek gedaan heeft, en dat hij is doodgeschoten. Anders woonde hij nog bij me, en nu zit ik hier alleen.’
‘O, bent u de vader van Poerlala. Wij zijn Puk en Muk van Klaas Vaak. Wij maken 'n grote reis. We gaan naar het land van de mensen!’
Met open mond hoorde de man dat allemaal aan.
‘Wat zeggen jullie! Zijn jullie van Klaas Vaak? En ben je op reis? Dan zijn jullie geen ongehoorzame kinderen die verloren zijn gelopen! en dat heb ik heel de tijd gedacht. Hoe kom j'er dan toch op, om daar zo maar in 't gras te gaan liggen slapen. Zijn jullie niet bang voor wilde dieren of voor de kou 's nachts?’
‘Meneer Poerlala, dat zal ik u 'ns vertellen.’
‘Ik heet niet meneer Poerlala. Mijn vader heette Poer, en ik heet Poerla, en m'n zoon Poerlala, en zo kun je doorgaan tot het einde der wereld, dan krijg je Poerlalalalalala enz. enz. Maar vertel 'ns gauw.’
‘Nou dan, meneer Poerla, we waren gevangen door Sjamperdoedas, je weet wel die wilde man.’
‘Ja, ja, die lieverd ken ik wel. Die vangt hier al de bossen leeg met z'n klemmen. 't Is de grootste stroper die er op de wereld rondloopt.’
En ons wilde hij ook opeten, net als al de beesten die hij vangt.’