nog 'n grote knol te bikken. Dat was wel niet veel bizonders, maar 't was toch beter dan niets. Die lelijke Sjamperdoedas dacht alleen maar aan zich zelf, aan z'n gulzige buik. Wat kon het hem schelen of ze daar van honger dood gingen, in hun harde hoekje.
Eindelijk, daar opende Sjamperdoedas de ogen, z'n grote luie slaapogen. Hij stak z'n armen in de lucht, en gaapte zo geweldig, dat Puk en Muk van schrik tegen mekaar kropen. In die mond kon wel 'n paard met kar binnenrijden.
‘Kijk, kijk!’ riep hij, en hij keerde zich naar Puk en Muk. ‘Kijk, kijk! Leven jullie ook nog! En heb je geen zin gehad om weg te lopen? Je bent twee brave kereltjes, dat moet ik zeggen: belletje trekken, 'n reus half dood gooien, mijn klemmen leeg halen! 't Is nogal mooi, dat moet ik zeggen. Maar nu zullen we dadelijk 'ns af gaan rekenen, jongens.’
Zo zat daar die wrede man nog te sarren. Bah, dat was lelijk, dat was afschuwelijk lelijk.
Sjamperdoedas rekte zich nog 'n paar maal uit en toen stond hij op.
‘Ik begin altijd met eten, jongens!’
Puk en Muk zwegen, maar ze dachten: dat staat je lang niet mooi, 'n dier begint gewoonlijk ook met eten.
Ja, ja, dat is ook zo. Als Puk en Muk bij 'n leeuw in z'n hol waren terecht gekomen, zouden ze misschien beter af zijn geweest dan nu.
Sjamperdoedas ging achteraan in het hol. Daar was nog 'n zijgang, waar hij allerhande rommel bewaarde. De jongens hoorden hem rommelen. Het was 'n leven of hij met ketels en pannen aan 't sjouwen was. Puk en Muk wisten wel wat dat betekende. De traantjes kwamen in hun ogen, maar huilen deden ze nog niet.