en Muk liet hij zo maar aan z'n handen bengelen, en lette er niet op of de kleintjes zich stieten tegen de boomstammen. Toen Muk zo'n keer tegen 'n denneboom te recht kwam, riep hij heel hard:
‘Oei, oei! m'n hoofd! m'n arm hoofd!’
‘Wel donderdaggenavond!’ bulderde de reus, ‘morgenvroeg zul je nog wel anders te keer gaan, lelijke dieven. Ik zal je dat voor ééns en voor altijd afleren.’
Zo vloekend en tierend kwam Sjamperdoedas aan z'n hol, 'n vuil, akelig, donker hol midden in het bos.
‘Dit is hier m'n huis. 't Is er wel 'n beetje donker, maar dat geeft niets. Ik heb geen centen om er 'n lamp op na te houden. En als je 't niet kunt zien, dan moet je maar tasten. Daar heb je je handen voor gekregen en niet om klemmen open te maken!’
Meteen smeet hij Puk en Muk in 'n donkere hoek. Plof, zo kwamen ze te recht op de harde vloer.
Heel zacht zaten ze daar te kermen.
‘Nu moet ik dadelijk weg. Probeer niet om er vandoor te trekken, of ik zal je! Ik maak appelmoes van je, verstaan?’
‘Ja, meneer Sjamperdoedas.’
‘Zo, zo! Ben ik 'n meneer! 't Wordt telkens al mooier.
Je denkt zeker, dan zal hij wel meelij krijgen, hé! Maar dan heb je 't toch mis hoor! Ik ken geen meelij, ik heb geen meelij en ik wil ook geen meelij hebben. Je zorgt maar, dat je netjes hier blijft, dan ga ik 'ns zien of er wat in de andere klemmen zit!’
Hij draaide z'n rug en stapte het hol uit, het bos weer in. Z'n zware voeten bonsden op de grond. Puk en Muk hoorden heel goed dat hij al ver weg was. Ze konden nu gerust gaan praten.