‘Wie ben je eigenlijk, juffrouwtje?’ vroeg Puk heel vriendelijk.
‘Ik ben Roodkapje,’ snikte het kind.
‘O, dan ben jij dat kind, dat zo ongehoorzaam was aan z'n moeder. En jij hebt toen nog zo dom gedaan bij je opoe, hé?’
Dat had Puk allemaal zo maar niet moeten vertellen, dat was niet lief. Maar hij wist niets anders te zeggen en daarom ging hij maar door:
‘En heb je nu misschien weer zo dom gedaan?’
‘Nee, maar m'n opoe....’
‘Wat? Je opoe! Wel meisje, opoe's doen nooit dom, dat kan niet.’
‘Je laat me ook niet uitpraten! Wie zijn jullie eigenlijk?’
‘Ik ben Puk en dit is m'n broer Muk. We zijn twee jochies van Klaas Vaak. We maken 'n grote reis.’
‘Dan zijn jullie dappere kereltjes, hoor. Tegen zulke ferme, wakkere jongens durf ik alles te vertellen. Maar jullie kijken net of je geweldig veel honger hebt, is 't niet zo?’
‘Ja,’ knikten Puk en Muk.
‘Nu zal ik maar niet meer huilen,’ zei Roodkapje, ‘nu ben ik geen zier meer bang. Kom dan gaan we hier op 't mos zitten. Ik heb koeken in m'n mandje, pannekoeken voor m'n opoe, die is weer zo ziek.’
‘Ja maar Roodkapje, wij willen de koeken van je zieke opoe niet opeten. Dan lijden we nog liever honger. Vertel ons maar wat er gaande is; misschien kunnen we je wel helpen.’
En Roodkapje begon:
‘Je weet wel hé, hoe het de eerste keer met me afgelopen is. Dat wordt overal verteld. Alle kinderen weten,