Muk lachte zo nu en dan 'ns. Voor praten had hij geen tijd.
Toen ze met hun maaltje klaar waren, stapten ze weer op. Ze zagen nog zoveel heerlijks. Mooie slootjes en vijvertjes, waar chocoladen vissen zwommen in melk en wijn. Bomen vol heerlijk fruit, alles glimmend rijp. Bomen met speelgoed, och, je kon niets uitdenken, 't was er allemaal, al was 't nog zo gek.
Puk en Muk hadden geen ogen genoeg om te kijken. Nu en dan aten ze taartjes, die hier of daar op de grond groeiden.
Muk liet weer zien, net als bij vrouw Holle, dat hij 'n echte smuller was. Hij at wel twee keer zo veel als Puk.
Die nacht sliepen Puk en Muk lui en lekker in Luilekkerland.
's Anderendaags werden ze wakker van het gekakel van de kippen die suikereieren hadden gelegd.
Het zonnetje was al aardig warm, toen de twee reizigers opstapten.
‘En wat doen we vandaag, Puk?’
‘Vandaag? Wel jongen verder reizen. We zijn niet in Luilekkerland om er te blijven. We moeten er dóór.’
Daar dacht Muk waarachtig niet meer aan. Zo goed beviel het hem hier.
‘Kom maar mee, Muk. Onderweg zal er nog genoeg te bikken zijn.’
En dat was waar. Het lekkers was er maar voor het grijpen.
Toen ze bij 'n chocoladen huis 'n andere weg wilden inslaan, schrokken ze zich bijna dood. Ze hadden wel 'n raar leven gehoord van ‘knorreknorreknor.’ Ze dachten, dat zal 'n fordje zijn, en dan stappen we in.
Maar dat was tegenvallen. 'n Gebraden zwijntje botste