2. Naar luilekkerland.
Wat was dat 'n drukte die morgen van vertrek. Heel het kleine volkje was druk in de weer. De zwakke broertjes, die anders altijd laat moesten uitslapen van den dokter, waren nu ook present. 't Was 'n geloop en gedraaf in huis zonder ophouden. Allemaal voor Puk en Muk.
De kleermaker had voor elk 'n stevig nieuw pak klaar gelegd. Dat was heel wijs van hem geweest. Als je op reis gaat, en je weet zelf nog niet goed waar naar toe, dan kan je onderweg alles overkomen. Als je met de trein of per vliegmachien gaat, komt dat zo fijn niet. Maar reizigers die te voet op pad gaan, dienen goed in hun kleren te zitten.
Muk stond midden in 'n troepje. Hij was al lang gereed.
‘Waar blijft Puk nu weer?’ vroeg hij ongeduldig.
Ja, waar was Puk? Nergens in de kamer was hij te zien. Waar kon die nu weer uithangen?
Misschien was hij boven.
Eén ging er aan de trap roepen:
‘Puk, Puk, ben je boven?’
‘Ja, juffrouw!’ was het antwoord.
Hij dacht zeker aan ‘Kaatje, ben je boven?’ omdat hij zo'n antwoord gaf.
Even later kwam Puk de trap af.
‘Daar is hij! Daar is hij!’
‘Nu Muk, jij hebt nogal haast. Wil je zo graag bij onzen goeien Oom Klaas weg? Dat is nu niet heel lief van je.’
‘Nee Puk, daarom niet. Maar jij wou klokslag acht uur vertrekken, en nu is 't er al kwart over. Jij hebt ook altijd tijd genoeg.’