‘Neem nu maar 'ns de landkaart, Puk, dan zal ik je de weg 'ns wijzen.’
Puk haalde 'n grote landkaart, die opgerold in de hoek bij de kast stond.
De tafel werd opgeruimd en Klaas Vaak lei daar de grote kaart op.
Het was 'n mooie landkaart. Veel leuker dan die in school hangen. Er stond niet half zoveel op, en als er iets was wat je weten moest, dan stonden er dikke namen bij.
En Klaas begon:
‘Kijk, jongens, hier is ons huis. Zie je dat allemaal?’
‘Ja, ome Klaas, 't staat er bij geschreven.’
‘Goed dan. Je weet, ons straatje heet: Derde straatje achter Luilekkerland. Dat kun je hier goed zien. Luilekkerland heb je daar, met die bergen van rijstenbrij en peperkoek er rond. Nu loop je ons straatje uit tot aan de grote baan. Je draait aan de rechterhand om, dan loop je recht naar Luilekkerland. Daar moet je door of je wilt of niet. Anders kun je niet bij de mensen komen.’
‘Dat zal ons best lukken, ome Klaas!’ zei Puk.
En Muk stond ook al te kijken of hij zeggen wou: O, da's niets voor ons. Wij weten heel goed, hoe je daar binnen moet geraken.
‘Kijkt nu weer, jongens, dan gaan we verder!’
Allen keken aandachtig wat oom Klaas zoal aanwees met z'n potlood.
‘Hier heb je het tweede straatje achter Luilekkerland. Daar staat bij ‘Naar Transvaal.’ Die weg moet je niet opgaan, Puk en Muk. Die eindigt in 'n vuile, vieze poel. Als je daar in terecht komt, zal ik je nooit meer levend terug zien.
‘Hier, het eerste straatje gaat naar Boeboeland. Daar woont