Ik zal de jongens zeggen, dat ze uit het bos vandaan moeten blijven tot dat ik weer verlof geef.’
's Anderendaags 's morgens, ging Kap-maar-raak met hamers en beitels 't bos in. Toen hij om twaalf uur thuis kwam om te eten, werd er van verschillende kanten gevraagd, waar hij heel de morgen had uitgehangen. Maar Kap-maar-raak sloot als 'n bus en liet niets los.
Toch kwamen na 'n paar dagen de kereltjes er achter, dat Kap-maar-raak aan 't werk was aan de grote eik. Dat was natuurlijk voor de duiventil, dachten ze. En Klaas Vaak liet ze er over praten en praatte zelf druk mee.
Na 'n week was 't meesterstuk van Kap-maar-raak kant en klaar. Hij zei het tegen Klaas Vaak.
‘Goed,’ zei Klaas, ‘dan zullen we straks 'n grote doek over 't beeld hangen, en Zondagmiddag wordt het dan onthuld.’
Puk en Muk werden netjes onder 'n grote lap gestopt, en op de middag van de volgende Zondag, trok Klaas met heel z'n volkje 't bos in.
De jongens spraken over niets dan duiven. Zou 't 'n mooie til zijn? Ja, dat zou wel zijn. Kap-maar-raak zou er z'n best wel op gedaan hebben. En als die iets onderhanden had wat hij graag deed, kwam er steeds iets moois voor de dag.
Ze waren bij de afgekapte eik gekomen. Klaas ging zelf bij de boom staan, en plaatste de jongens er rond. Nu zou 't gaan beginnen.
‘Beste jongens.
Jullie weten nog wel, dat ik heel lang geleden 'n duiventil heb beloofd. En je weet ook, dat ik geef wat ik beloofd heb. Maar je moet er dikwijls lang op wachten. Hier onder dit doek zit iets, wat je allemaal graag ziet, dat weet ik zeker. Daar gaat ie dan.’