| |
| |
| |
32. Op jacht.
Je weet, Puk en Muk en Moortje d'r pak moest worden uitgewassen en versteld. Dat was hard nodig geweest. De drie jongens hadden nu hun Zondags pak moeten aantrekken.
Puk en Muk en Moortje op z'n Zondags.
Hoe zouden ze er dan wel uit zien!
Ja, heel mooi. Als je ze zo tegen kwam, zou je ze waarachtig niet terug kennen.
Niet, dat ze helemaal in kant en fluweel gekleed liepen, met strikjes hier en strikjes daar. Nee, van tierlantijntjes hield Klaas Vaak niet. Z'n jongens moesten ook met hun Zondags pak flink kunnen spelen. 't Waren eenvoudige, stevige, schone pakken, die van 'n keer tuimelen niet stuk gingen.
Maar met zo'n pak aan, konden de drie natuurlijk niet gaan werken in de boerderij, of in de bakkerij, of ergens anders.
Klaas Vaak zou hun toch wel werk geven.
Er waren de laatste tijd zoveel klachten gekomen uit 't paddestoelenbos. De beesten die daar woonden, hadden geen rust of duur meer, daar de grote vos allerlei kwaad uitzette. Hij beet hazen en konijnen, at de jonge haasjes en konijntjes op, probeerde ook al vogeltjes machtig te worden. 't Was werkelijk geen leven meer. De dieren durfden hun nest bijna niet meer verlaten, uit vrees dat de kleintjes er uit zouden worden weggeroofd.
Daarom zei Klaas Vaak: ‘Jongens, ik heb de vos al dikwijls genoeg gewaarschuwd en 't wordt maar geen haar
| |
| |
beter. Weet je wat je 'ns doen moest? Jullie zijn nog al slim met je drie. Jullie moest die vos 'ns gaan afstraffen. Maar je weet, de vos staat als heel slim bekend: laat je niet door hem foppen, hoor! Je kunt doen wat je wilt, als je maar zorgt dat er weer vrede komt in 't paddestoelenbos.’
Ha! niets liever dan dat! Ze trappelen al van ongeduld, zo hadden ze 't er al op, om die lelijk sluwe vos 'ns mores te leren.
Ze gingen allerlei jachtspullen bij mekaar zoeken. 'n Oud geweertje, 'n weitas, pieken, touwen, en ook 'n vossenklem. Die hadden ze al zo dikwijls gezet in de omtrek van hun huis. Maar de vos was altijd zo slim geweest om daar maar af te blijven.
Zo beladen, trokken ze er op af. Die hen zagen vertrekken, riepen: ‘Adjuus en veel succes.’
‘We zullen er voor zorgen,’ antwoordden de jagers, zo zeker waren ze er van, dat ze de vos te pakken zouden krijgen.
't Was nogal 'n heel eind ver naar 't paddestoelenbos. Maar dat was niet erg. Dan konden ze onderweg afspreken wat ze zouden doen, om de vos in de val te lokken.
‘Zeg, Puk en Muk, zijn jullie al 'ns in 't paddestoelenbos geweest?’
‘Ja Moortje, 'n paar maal, als we slaapzand gingen zoeken; dan gingen wij er wel 'ns door.’
‘Ik ben er heel goed bekend, hoor! Ik weet ook 't hol van de vos. Die loze sinjeur heeft z'n hol in de wortels van de grote boom, die midden in 't bos staat. 't Hol heeft wel vier of vijf uitgangen; daarom zal 't moeilijk zijn om hem daar te snappen. Maar nu heb ik 'n list. Die vos heeft ons waarschijnlijk al lang gezien, als we daar in 't paddestoelen- | |
| |
bos aankomen. Dan zorgt hij natuurlijk wel, dat hij niet thuis is, dat snap je. Maar nu moeten jullie tweetjes toch doen, net of hij wel thuis is, en alle gangen afsluiten met houten hekjes. De vos zit jullie dan uit te lachen, maar daar moet je niet op jetten. Terwijl ga ik op 'n verborgen plaatsje m'n val zetten, en zonder dat hij er erg in heeft, raakt hij nog gevangen, je zult 't zien. Wie slim is, moet
op 'n slimme manier gevangen worden, en dat zullen wij vandaag 'ns doen.
Puk en Muk vonden 't voorstel van Moortje schitterend. Ze zouden precies doen, wat hij gevraagd had.
Zo waren ze stilaan in 't paddestoelenbos aangekomen. Pas hadden ze 't zachte mos betreden, of daar hoorden ze de klachten. Vogeltjes zaten treurig te piepen in de bomen. Hier en daar stak er een angstig en schuw z'n kopje uit 't nest. Ze kwamen hazen en konijnen tegen, met doeken om kop, poten en staart, en die allemaal vertelden de lelijkste dingen van die grote vos.
| |
| |
Puk en Muk en Moortje vonden 't ook tijd, dat die onruststoker z'n straf 'ns zou krijgen.
Hoe verder ze 't bos inkwamen, hoe droeviger de klachten klonken.
‘Zie je jongens,’ zei Moortje, ‘ginds heb je die grote boom waar Reintje woont. Daar gaan jullie met z'n tweeën maar heen, dan draai ik hier af en ga mezelf en ook de val verbergen.
Puk en Muk gingen naar de grote boom.
‘Wat woont die vos hier lekker, hé Muk. 't Is 'n echte villa.’
‘Ja Puk, voor 'n vos is 't echt 'n fijn huis, dat moet ik zeggen. En nu zullen we hem 'ns lekker op gaan sluiten.’
‘Niet zo hard praten, Muk. Hij moest 't 'ns horen.’
‘Ik zou zeggen, Puk, we moeten juist hard praten, dat hij
| |
| |
't hoort. Hij zal toch niet thuis zijn. Dan zit hij hier of daar ons uit te lachen, als hij ons bezig ziet. Moortje zorgt dan wel voor de rest. Zo hadden we toch afgesproken.’
‘Vooruit dan maar! Gauw aan de gang. Breek maar takken af, en maak daarvan hekjes om de uitgangen af te sluiten.’
Samen gingen ze aan 't breken, en al heel gauw hadden ze 'n hele boel prachtige stokken, die stevig genoeg waren om de vos tegen te houden, als hij wou vluchten.
Elk namen ze 'n paar uitgangen onderhanden.
Terwijl ze druk bezig waren, zat Reintje de vos hen stilletjes achter hun rug uit te lachen. Puk en Muk merkte er niets van. En al hadden ze 't gemerkt, dan nog zouden ze gedaan hebben of ze niets zagen.
‘Die komt er niet meer uit, Puk. Dat vertel ik 'm hoor! Ik zal 't zo stevig maken, dat er nog geen olifant door kan breken.’
De vos zat maar te lachen. Wat 'n domoren toch! dacht hij.
‘Ja Muk, die binnen bennen, bennen binnen.’
‘Maar wat wouwel je nou?’
‘Dat wil zeggen: de vos is binnen en die komt er niet meer uit.’
De vos sloeg van plezier met z'n staart. Nou hoor! als die luitjes hem wilde vangen, moesten ze toch vroeger opstaan. Reintje liet zich nog niet pakken door grote jagers, dan toch zeker niet door zulke papkindjes.
Opeens hoorde Puk aan 'n uitgang geritsel. Zat de vos waarachtig toch in de boom? Gauw z'n lans, en 'm niet laten ontsnappen. Daar stak 'n dier z'n kop buiten maar dat was geen vos, dat was 'n das. Goed dat Puk 't nog op tijd zag, anders had hij 'n onschuldige morsdood gestoken.
| |
| |
De vos had 't in de gaten. Hij dacht: ik trek er maar vandoor hier, anders zal ik me nog verraden door te hard te lachen.
Puk en Muk bleven maar doorwerken. De vos kuierde stilletjes het bos in. Hij kon nu overal te recht, behalve in z'n eigen nest. Maar daar gaf Rein zoveel niet om. Als ze vannacht nog niet opgetrommeld waren, dan sliep hij maar 'ns buiten. Dat zou de eerste keer niet zijn. Dat had hij al wel meer moeten doen. En als z'n hol voortaan altijd afgesloten bleef, wel, dan maakte hij maar 'n nieuw. Er was plaats genoeg in 't bosch. Hij kon er doen wat hij wou. Alle andere dieren van 't bos waren bang van hem.
De vos wist er niets van, dat Moortje ook al in 't bos was. Hij dacht dat hij alleen maar met die twee domoren aan z'n nest te doen had.
Van Moortje was ook helemaal niets te zien. Hij had de klem verborgen in 't mos. De ketting had hij goed ondergestopt en toen vast gemaakt aan 'n tak van de boom. Zelf zat hij boven op 'n dikke tak. Of beter hij lag er op. Hij lag te wachten, wanneer meneer de vos 'ns zou verschijnen. Hij werd al wat ongeduldig, want de vos liet lang op zich wachten.
Eindelijk hoorde hij geritsel in de lage struiken.
Als dat nou de vos 'ns was!
Daar kwam 'n spitse snuit en 'n paar gluurogen uit de struiken gepiept. Ja, 't was Reintje!
Moortje ging liggen afwachten, en hield zich doodstil.
De vos had al 'ns 'n paar maal in de lucht gesnoven, en z'n kop links en rechts gedraaid.
Wat rook daar zo lekker?
Schuw rondloerend, kwam de vos de kant van Moortje uit.
| |
| |
Nu ging 't goed worden, zeg! Moortje, Moortje hou je toch koest.
Ha, daar vond de vos, wat er zo heerlijk rook: 'n lekker stuk vlees. Hoe zou dat hier komen? Zeker van 'n reiziger, die 't hier verloren heeft? Of misschien wel door die twee domme jagers hier neergelegd, om straks na de jacht 'ns lekker te bikken?
Maar nou moest hij slim zijn!
Z'n grootvader had 'm altijd geleerd: niet alles wat je vindt, zomaar dadelijk in je mond te steken. Eerst 'ns goed met je poten omdraaien, dat je 't van alle kanten goed kunt bekijken. Dat zou hij dan maar eerst doen. Met z'n voorpoot wilde hij het vlees omgooien. Maar pas had hij 't aangeraakt, of, knap! zei de klem, en de slimmerd zat gevangen.
| |
| |
Hij liet 'n vreselijke schreeuw. Moortje boven in de boom, liet ook 'n schreeuw. Maar die schreeuw was van blijdschap, en bij de vos van pijn.
‘Puk en Muk! Puk en Muk! We hebben hem! We hebben hem! Puk en Muk! Puk en Muk: Kom gauw, jongens! Onze list is gelukt!’
Zo gauw Puk en Muk Moortjes stem hadden gehoord, begrepen ze, dat er goed nieuws was. Ze zetten 't alle twee op 'n lopen, om zo vlug mogelijk bij hun vriendje te zijn.
Moortje lag nog maar steeds te roepen. In z'n blijdschap had hij vergeten uit de boom te komen. En toen Puk en Muk al bij de vos stonden, moest Moortje nog omlaag klimmen.
Wat hadden ze pret!
De list was dan ook buitengewoon gelukt. 't Was juist uitgekomen, zoals Moortje het gezegd had.
De vos zat maar te jammeren. Hij had wel 'ns meer in de klem gezeten. Maar dan was hij altijd nog losgekomen. Nu was er aan ontkomen geen denken. De klem zat zo straf, het bloed liep uit z'n poot. Toen hij die drie zo bij zich zag staan, nog wel met lans en sabel, dacht hij, dat z'n laatste uur geslagen was. Hij wilde al 't mogelijke proberen om er nog van door te gaan. Hij trok en trok zó hard, dat 't voorste stuk van z'n poot in de val bleef zitten. Jankend van de pijn, hinkte hij 't bos in.
Voor de vos was 't nu geen leven meer in 't paddenstoelenbos. Daarom zocht hij maar zo vlug mogelijk weg te komen.
Op 'n ander zou hij misschien nog wel eten en 'n goede woning vinden.
Hij ging, tot grote vreugde van al de bosbewoners. Die lieten hun blijdschap blijken. Al wat er onder 't vogelvolk
| |
| |
maar iets van zingen kon, zette 'n vreugdelied in. Zelfs de kraaien en eksters schetterden geducht mee.
De kwakende kikkers, de piepende muisjes, de tierelierende vogeltjes, allen zongen 'n lied van dankbaarheid voor hun bevrijders. De haasjes en konijntjes, ook die met zieke poten, sprongen dartel rond. 't Was net of 't opeens weer volop zonneschijn was geworden in 't kleine paddenstoelenbos.
De uil zat boven in 'n boomgat, en rookte op z'n gemak 'n lekker pijpje krultabak. Nu kon het leventje weer beginnen, nu de ruziemaker verjaagd was.
Maar niemand of niets was er zo blij als de jagers zelf. Met alle jachtspullen op de schouders, trokken ze zingend 't bos uit, aan alle kanten begroet door groot en klein gedierte. Moortje liep met de buit voorop.
‘Zie je wel,’ zei Moortje, ‘als je goed samen doet, dan kun je veel meer dan alleen. Nu is 't net of ik hem alleen
| |
| |
gevangen heb, maar dat is niet waar. Als jullie niet zo fijn aan dat hol gewerkt had, dan had ik nu nog in de boom zitten wachten.’
‘Ja, ja, we hebben 't samen gedaan. Ieder heeft gedaan wat hij moest doen. Dat zullen we Klaas Vaak ook zeggen.’
Toen ze vlak bij huis waren, begonnen ze weer te zingen.
De broertjes die in huis waren, of in stal of schuur werkten, kwamen buiten gelopen om te zien wat er weer gaande was.
Klaas Vaak kwam zelf ook 'ns kijken.
Moortje stak de klem omhoog met de vossepoot er in. En 't was weer 'n drukte en 'n pret, bijna zo erg als toen ze van de reis thuis kwamen.
Klaas Vaak trakteerde op de goede uitslag. En zo hadden alle jongens er wat aan, dat Puk en Muk en Moortje op jacht zo'n goede buit hadden gemaakt.
|
|