't Paard keek 'ns om.
Wat is daar achter te doen, dacht 't brave dier. Maar omdat hem geen pijn werd gedaan, bleef het heel rustig.
‘Zeg Muk, ga jij nu voorop zitten. Dan kun jij de teugel vasthouden. Ik kan niet goed uit de weg met m'n paraplu.’
‘Ha, ha, ik mag rijden. Nu zul je eens wat zien, Puk.’
Toen 't paard aan de toom voelde trekken, hield 't op met eten.
Muk liet z'n rijkunst al dadelijk zien. Hij liet 't paard omdraaien, met z'n kop naar de kant van waar 't gekomen was.
't Beest hinnikte van blijdschap. 't Ging ook liever naar huis, dan nog verder dat armoedig land in, waar nog bijna geen gras langs de weg groeide.
‘Toe maar lief paardje. Je hebt nu weer 'ns lekker gegeten, je zult ook wel goed kunnen lopen. Vooruit kleppertje.’
't Paard kon z'n oren bijna niet geloven. Anders hoorde het niets dan ‘jij knol, loop harder, ju!’ of ‘ho, magere scharminkel’, en nu niets dan lieve woordjes, en zacht kloppen op z'n hals. Geen wonder dan ook, dat 't goed liep. Het zette z'n beste beentje voor en liep in galop van die plaats vandaan.
Daar kwam de baas van 't hotel buiten gestormd. Hij schudde den dronkaard goed door mekaar, en riep:
‘Man, man, zie je dan niet dat ze er vandoor trekken, die twee bandieten.’
‘Wat?’ zei Schenkinski slaperig.
‘Ze zijn er vandoor!’
‘Wie?’
‘Die twee kleine rakkers, die aan dat touw zaten.’
Nu was 't net of hij 't begreep. Hij zette zijn ogen wijd open, nam de grote lans en wilde Puk en Muk na zetten.