Als de baas zelf z'n plankenkeet hotel noemt, dan zullen we dat maar geloven.
Boem!! Boem!!
Wat is dat? Zou die ruiter nu al gearriveerd zijn? Dat kan toch onmogelijk!
Boem! Boem! ‘Volk! Volk!’
‘Is hier in die keet niemand thuis?!’
Lieve hemel, wat gaat die man te keer! 't Schijnt 'n rare gast te zijn.
De baas komt uit de kelder met afgetapt bier.
Boem! Boem! ‘Is me dat hier 'n inrichting! En dat noemen ze dan nog wel hotel. Volk! Volk!’
‘Ja meneer,’ roept de hotelhouder terug. ‘Hier ben ik al. Ik was onder in de kelder. U moet mij niet kwalijk nemen.’
‘Wat kan mij dat schelen. Geef mij gauw 'n karaf bier. Ik sterf van dorst.’
‘Ik zal u aanstonds helpen meneer.’
Schenkinski had Puk en Muk goed vast gebonden. Je kon nooit weten, misschien trokken die kleine ratten er anders tussen uit.
Och arm, Puk en Muk. Ze keken net of ze maar half leefden. Van dat schokken en botsen was heel hun kleine lijfje door mekaar gerommeld. Ze waren zo misselijk als iets. En nu dacht die Schenkinski nog, dat ze er vandoor zouden trekken.
Bons, bons, sloegen z'n vuisten weer op de ruw-houten tafel.
‘Moet dat bier soms nog gemaakt worden? M'n paard kan maar dadelijk aan de gang. Hier wordt voor de beesten beter gezorgd dan voor de mensen, 'n Fijn hotel, dat moet ik zeggen.’