| |
| |
| |
Het beroep van dichter of qui s'accuse s'excuse
Die Eigenschaft des Schrecklicherhabenen, wenn sie ganz unnatürlich wird, ist abenteuerlich. Unnatürliche Dinge, in sofern das Erhabene darin gemeint wird, ob es gleich wenig oder gar nicht angetroffen wird, sind Fratzen. Wer das Abenteuerliche liebt und glaubt ist ein Phantast... Die Kreuzzüge waren abenteuerlich... Der alten Eremiten einsiedlerische Andacht war abenteuerlich. Klöster und dergleichen Gräber, um lebendige Heilige einzusperren, sind Fratzen.
Himmanuel Kant: Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen. 1771.
De volgende geschiedenis die met zulk lang motto begint, - terecht zullen de kritiekers zeggen dat zij niet begrijpen waarom, - is feitelik een zeer reële geschiedenis. Ik zie mij verplicht naar het voorbeeld van mijn grote voorganger Jonathan Swift er nadruk op te leggen, dat hetgene ik in deze en andere grotesken vertel, slechts de getrouwste weergave van reële gebeurtenissen is. Maar ook de realiteit is relatief en zo is het mij ook duidelik dat mijn herhaalde bevestiging dat ik slechts de realiteit kopiëren wil niets zal helpen en mij het verwijt een fantast te zijn door alle gezond-denkende mensen niet zal worden gespaard. Zij zullen zich dan wel voor éenmaal met de hemelse Immanuel solidair verklaren. Ik geloof overigens ook niet dat Swift in Kant een gemakkelik kritieker zou hebben gevonden. Het fatale daarbij is dat je fantast wordt spijts je beste intenties.
Even weinig als Swift het kon verhelpen dat een storm hem te Lilliput, zeerovers hem te Laputa brachten, even weinig kan ik het verhelpen dat het toeval mij voortdurend in betrekking stelt met zo zonderlinge mensen, dat wanneer ik iets over ze vertel, de waarachtigheid van mijn verhaal zelfs niet in twijfel wordt getrokken, maar eenvoudig onder rubrieken als daar zijn fantasterij, herseschimmen wordt geklasseerd. Ook dat dient gezegd: in rubriceren zijn mijn tijdgenoten buitengewoon sterk. Een mijner tijdgenoten, de geleerde Dr. theol. Janneke Kop, - het dient gezegd: een scherpe pen die reeds meer dan éenmaal de grote gaten in mijn fantasties geschrijf heeft aangetoond, - is reeds aan zijn 669e rubriek, onder dewelke hij de verschijnselen van late puberteit en onanie in de literatuur klasseert. Dit, mijn goede intenties en anderzijds de onmogelikheid uit fantasterij te geraken, heet ik een tragiese fataliteit en, - waarom niet? - een voor mij fatale tragiek.
Wat niet belet: spijts alle schijn is dit verhaal de weergave van de puurste waarheid. Ik weet het de schijn is tegen mij. Maar de waarheid... en veritas vincit.
| |
| |
Klokslag middernacht hield de trein in het station X. Buiten een man met grote hoornbril, zichtbaar een jong privaat-docent, die in de tegenovergestelde hoek sliep, was ik alleen in het compartiment. De trein stond niet gans stil of reeds werd de portière energies opengerukt en even energies dichtgeslagen. De privaat-docent schrikte op. De nieuwe nam plaats in ons compartiment. Ik ben nu wel verplicht een kleine beschrijving te geven, te meer daar deze gelukkig bij deze middernachtelike verschijning past. Namelik: een brede zwarte vilthoed, Hillgate, een grijze mac-farlane. Het gezicht: betrekkelik breed en kort. Donker-bruine ogen, hoe waren ze weer: ja, natuurlik klein en diep, meikeversogen. Onder de ogen: twee violette putten, waarvan de oppervlakte driehoekig. Glad-geschoren, maar korte cotelettes. Zijn neus niet goed te bepalen: breed bij de neusvleugels, boven heel vlak, midden in de donkerte van ogen en putten nauweliks zichtbaar. De mond eerder breed en dikke lippen, - de la bonne pâte. - Hij legde zijn hoed en macfarlane af; zijn haar moest wel eens in een scheiding zijn geweest, van dit toilet bleven enkel nog aanduidende sporen over. Voor de rest een bruin sportkostuum, raglanmouwen die de smalle rug goed kleedden.
De privaatdocent keek belangstellend naar ons beiden. Waarom naar ons beiden? Hij mompelde iets dat mij onbegrijpelik blijven moet, aangezien ik geen universitaire studies heb gemaakt. Toen viel hij weer in slaap, nadat hij zich eerst had vergewist of de spriet van zijn broek wel comme-il-faut was. Dat zijn zo voorzorgen van privaatdocenten.
De heer met de Hillgate, kortheidshalve de heer Hillgate, deed heel nerveus. Hij rookte sigaretten ketting. Daar aan slapen niet te denken viel, - aangezien ik geen privaat-docent ben, - beproefde ik het probleem van de nationaliteit van Hillgate op te lossen. Dat ging ook al niet. Of beter dat ging al te goed. En wel zo: ging ik van de vooruitzetting hij is Rus uit, dan wezen alle details op een bepaald slavies type. Maar dat ging ook bij bijna alle vooruitzettingen. Achtereenvolgens beproefde ik: Rus, Pool, Italjaan, Spanjaard, Engelsman, Hongaar. Het klopte steeds. Duitser of Hollander dat ging niet. Ik dacht dus logieserwijs: het moet een Hollander of een Duitser zijn; ik weet bij ervaring dat men op deze wijze tot het waarschijnlik juiste resultaat komt.
Deze intensieve studie had natuurlik voor gevolg dat ik net zo nerveus was geworden als Hillgate. Maar Hillgate was somberder geworden. Dat zag ik wel, alhoewel ik geen privaat-docent ben. En deze somberte van Hillgate bracht me helemaal van streek. Ten minste dit moet wel het geval zijn, want toen ik bemerkte dat Hillgate een bruin-zijden zakdoekje nam om zowaar een traan uit het oog te wissen, kon ik mij niet weerhouden te zeggen: ‘Fahren Sie auch nach Z, Herr Hillgate.’ Dit importuneren ligt algemeen niet in mijn gewoonte en ook deze lapsus calami met de naam is mijn nervositeit toe te schrijven.
Hillgate bleef stom. Hij wist echter mijn medelijden dat zeer ekspressief moet geweest zijn, naar waarde te schatten, d.w.z. hij vond daarin de nodige sterkte om ongestoord verder te snikken. Maar antwoorden deed hij niet. Was dit alles niet
| |
| |
enkel mise-en-scène en had ik niet eenvoudig met een geraffineerd aftruggelaar te doen. In dit geval, hij mocht er van verzekerd zijn...
Ik verwachtte geen antwoord meer en dacht ook: zo is het best. Toen klonk het: ‘Ik reis naar mijn vaderland terug.’ Onnodig te zeggen dat er iets ver, ‘lointain’, in zijn stem tremoleerde.
Aldus geen aftruggelaar, ik had me vergist. De tremolo drukte de aandoening uit terug naar het geliefde vaderland te reizen. En de tranen betekenden dus vreugden. Van rubrieken weet ik juist zoveel dat tranen 1) verdriet, 2) vreugde, 3) een reaktie op uien kunnen uitdrukken. Ik zegde: ‘Vreugdetranen, aldus.’
Merkwaardig, Hillgate bleef weer het antwoord schuldig. Doof was hij niet. Was hij dan zo zeer in zijn eigen mijmeringen verzonken of gehoor een zo slecht voertuig dat het hem slechts toeliet na lange tijd te reageren. Misschien wist de privaatdocent, maar die sliep. Privaatdocenten slapen altijd wanneer het er op aankomt. Eindelik zegde Hillgate: ‘Neen, mijnheer, geen vreugdetranen.’
Ik meende: nu ben ik georiënteerd; Hillgate reist naar zijn vaderland omdat een zware plicht hem roept; waarschijnlik doel is de begrafenis van een bloedverwant, wie weet, zijn dierbare echtgenote. Ik herinnerde mij dat pastoors treurende familieleden gewoonlik met de zin ‘iedereen moet éenmaal sterven’ opbeuren en gaf deze troostrijke rede dan ook Hillgate dadelik ten beste.
De reaktie van Hillgate was ditmaal buitengewoon elasties. Ik dacht: ‘Mijn troostrijke rede heeft een goed effekt gehad.’ Inderdaad Hillgate greep met z'n beide handen mijn rechterhand, omklemde deze hartstochtelik en zegde mij: ‘Ik dank u voor uw stoïcijnse rede. Zulke rede geeft moed en vertrouwen en ik mag wel zeggen dat de Hogere Macht die op ons waakt deze ontmoeting heeft voorbeschikt, weswege ik ook deze Hogere Macht dankbaar ben.’ Ik wou juist antwoorden: ‘Aldus heb ik goed geraden, uw dierbare echtgenote...’, maar Hillgate ging op een verrassende wijze voort: ‘Nochtans hebt u een te overdreven voorstelling van mijn lot. Ook dit, dat u mijn lot tragieser hebt voorgesteld als het in werkelikheid is, aanzie ik als een fijne zet van de Hogere Macht, die aldus toont dat het mij nog helemaal zo slecht niet gaat. Neen, mijnheer, in ons land bestaat de doodstraf slechts nog bij name, maar prakties wordt zij steeds in levenslange dwangarbeid omgezet. Overigens geloof ik niet dat zulke zware straf mij treffen kan.’
Voilà. Daarvan begreep ik geen silbe. Mocht het evenwel niet tonen. Ik beproefde mijn positie te versterken met: ‘Mijnheer Hillgate, excuseer mijn indiskretie, maar, geloof mij, ik ben met de beste intenties bezield. Leg uw hart eens bloot en laat ons samen de geestelike vivisektie beproeven.’ Dit laatste zegde ik ook, ik moet het waarheidsgetrouw bekennen, om de privaat-docent te imponeren. Toen begon Hillgate dit merkwaardige verhaal dat deze mensen voor verzonnen zullen houden en toch slechts de pure waarheid is.
‘Mijnheer, ik heet niet Hillgate. Mijn hoed heet Hillgate en dan nog is dit slechts
| |
| |
een algemene naam. Ik heet Jonas Baart, maar ben beter gekend onder de naam van Lacrimae Christi.’
‘Ik begrijp u is representant in de wijn-branche. Een bijnaam onder kollega's. Representantescherts.’
‘Pardon, mijnheer, ik ben dichter of europees gezegd homme de lettres, literaat, Schriftsteller, autor. Mijn schrijversnaam is Lacrimae Christi. Jonas Baart is een onmogelike naam. Natuurlik een onmogelike naam. U zoudt niet zo verrast zijn, wanneer u de ethies-literaire, de sociaal-literaire opvattingen die in mijn vaderland de schone kunsten beheersen, kende. Ik weet wel in Europa hebben de dichters de meest banale namen. In mijn land is dat anders. In mijn land ligt er een preciese grondgedachte als basis voor alle artisticiteit. Onnodig te zeggen dat deze grondgedachte ethies is. Mijn vaderland heet Atupal en is de Europeërs helemaal onbekend. U meent natuurlik dat ik scherts. Tegen ongegronde meningen zijn geen argumenten voor te brengen. Waarom verrast het u meer dat ik uit Atupal, dan wel dat ik uit Hinterpommern kom? Ik heb het steeds voor zijn minst zonderling gevonden dat de Europeërs zich zo tegen het hun onbegrijpelike weren, want dit onbegrijpelike is dan toch zeer relatief. Vergeet niet, Hegel heeft gezegd: “Men moet het onbegrijpelike als zodanig begrijpen.” Vindt u dat ook niet? Om kort te gaan, ik kan hier niet de geografiese redenen eksposeren waarom Atupal de Europeërs onbekend is. Of geloven de Europeërs soms dat zij alles en nog wat weten? Je sais tout, wereldbalmannetjes? Nochtans is Atupal niet zo heel ver. Enkel iedereen ziet Atupal niet. Dat kan gebeuren, maar het is helemaal nog geen reden om te besluiten dat Atupal niet bestaat. Ik ben dus een Atupaliër en ik keer naar mijn vaderland terug om mijn beroep uit te oefenen.’
Als helderdenkende Europeër nam ik deze inleiding voor een boertige scherts. Beleefdheidshalve zeg ik: ‘U keert terug om uw werk uit te geven.’
‘Neen, ik keer terug om in het gevang te gaan. Mijn werk is voorlopig bijzaak. Dat is zo bij al de dichters uit Atupal. Het werk is bijzaak.’
Dat werd mij een beetje al te bont. Ik deed energies: ‘Mijnheer Jonas Hillgate-Baart von Lacrimae Christi, u vergist u. Ik ben helemaal geen fantast en hou dus niet van avontuurlike geschiedenissen en nog minder geloof ik zulke.’
De dichter scheen deze brutalisering heel gewoon te vinden. Hij was kalm en zeker. Nog zelden hoorde ik een zo zakelik verhaal.
‘Ik ben geen fantast, mijnheer, wat niet wegneemt dat ik uw energies optreden begrijp. Wat ik vertel is inderdaad Europeërs onbegrijpelik. Evenwel: ik maak slechts het relaas van natuurlike gebeurtenissen, - voor ons Atupaliërs natuurlike, - en schets eenvoudig de toestanden in mijn land. Wanneer ik zeg: ik keer naar mijn vaderland terug om mij gevangen te geven en zodoende mijn beroep uit te oefenen, want ik ben dichter, dan kan een Europeër in dit duidelik exposé mogelik geen verband zien, een verband dat nochtans elk Atupaliër zal snappen. En zo zie ik mij verplicht zeden en gewoonten van mijn vaderland nader te bepalen. Voornamelik gaat het hier dus om de artistieke opvattingen in mijn vaderland.
| |
| |
Vooreerst en deze verklaring is niet minder juist als algemeen, - vergeet ze dus niet -: in Atupalië worden kunstwerken nooit beoordeeld naar hun artistieke waarde. Nog sterker: zelfs wordt in Atupalië niet naar ethiese, sociale, ekonomiese normen geoordeeld. Waarschijnlik gaan mijn landgenoten uit van het axioom dat een kunstwerk slechts de uitdrukking is van de schepper en bijgevolg niets anders bieden kan als wat juist het wezen van deze schepper maakt. Waarschijnlik zeg ik, want dit axioom wordt nooit betoond. Integendeel is een voor een vreemdeling vrijwel merkwaardige gevolgtrekking uit dit axioom in Atupalië de norm van alle kritiek. Want niet het werk van de kunstenaar wordt gekritiseerd, maar wel zijn levenswijze. Beantwoordt zijn levenswijze aan de wens van Atupaliërs dan is het werk ipso facto uitstekend. Is dit echter niet het geval dan wordt op de kwaliteiten die het werk zou kunnen hebben niet in het minst gelet. Een Atupaliër zegt: “Niet nodig dat ik het werk lees, de auteur is een verschrikkelik mens.” Al uw geachte europese kritiekers samen zouden de Atupaliër niet van zijn stuk kunnen brengen. Een tweede axioom is: elk kunstwerk wordt uit leed geboren. Ik zelf ben met verscheidene gedichten enzovoort, die ik onder de deknaam van Paul van Malskoe uitgaf, een ijverig propagandist voor deze idee geweest. Eilaas ik ben het slachtoffer van mijn eigen dwaasheid geworden. De Atupaliërs verbinden nu beide axiomen: a) dat een kunstwerk slechts de uitdrukking is van de schepper en b) dat een kunstwerk uit leed geboren wordt. Ergo zeggen zij: wij eisen leed. Of andersom: wee de kunstenaar die niet lijdt, want hij zal veel te lijden hebben. Wanneer een auteur zijn werk naar een uitgever draagt en wil voorlezen, dan breekt de uitgever kortweg met alle pathetiek en zegt: “Hoeveel hebt u geleden.” Van een duidelike opsomming van rampspoed hangt het af of het werk al dan niet wordt
aangenomen. De Atupaliërs zijn mensen die men niet om de tuin leidt. Hun axiomen zijn een stevig kriterium voor alle kunstwerken. “Wij eisen leed” zeggen zij, want immers zonder leed geen kunstwerk en wie kan leed uitdrukken die niet heeft geleden. Dat is vrij duidelik, nietwaar?
Verder. Het zal u misschien zijn opgevallen dat ik dan eens het woord leed, dan eens het woord rampspoed gebruikte. Deze beide woorden betekenen in Atupalië ook vrijwel hetzelfde. De Atupaliërs zijn praktiese mensen en ook positivisten. Wat wij onder leed verstaan is ze vrijwel larie en apekool. Maar rampspoed, ziet u, dat is het enige tastbare bewijs. En zij houden van tastbare bewijzen. Begrijpt u nu waarom ik een ander pseudoniem en wel Lacrimae Christi heb gekozen. Het pseudoniem is een gewichtig probleem in het artistieke leven ten onzent. En een wrede konkurrentie wie het duidelikst in dit pseudoniem zijn kwantiteit leed zal uitdrukken. Al onze auteurs hebben zulke pseudoniemen: Multatuli, Tetelestai, Poignard-Poincaré, Hartintwee en Lacrimae Christi. Anderen hebben namen van ongelukkige of geslachtofferde dieren als pseudoniem gekozen, zoals Johan van 't Kalff en Anna Offerlam. Zodra een schilder de akademie heeft verlaten kiest hij een naam naar de trant van de middeleeuwen; ik noem slechts “de meesteres van het leed der achterblijvende maandstonden” als voorbeeld.’
| |
| |
‘Ten minste blijkt uit hetgeen u mij vertelt dat de Atupaliërs een levendige belangstelling voor schone kunsten hebben, al komt hun kriterium mij zonderling voor’, onderbrak ik het relaas.
‘Dat is een vergissing. Belangstelling voor boeken of schone kunsten hebben de mensen in mijn vaderland helemaal niet. Nochtans moet worden gezegd dat het scherpe kritiekers zijn die niet van hun princiepen afwijken. Zij lezen geen boeken, maar zij lezen des te aandachtiger de kritiek in de dagbladen. Van welk princiep uit deze kritiek gebeurt heb ik u reeds gezegd. De Atupaliërs lezen dan in de dagbladen: ‘De dichter Tetelestai heeft enorm veel geleden.’ Dan volgt een relaas van de rampspoeden die hem hebben getroffen en daarna konkludeert de kritiek: ‘Hij is een groot dichter’. Ook bestaan er in Atupalië veel verenigingen. Atupalië heeft 4 miljoen inwoners en 8 miljoen verenigingen. Er zijn tweemaal zoveel verenigingen als mensen. Daar elke vereniging in doorsnee uit 20 leden bestaat, is elk Atupaliër lid van ongeveer 40 verenigingen. Het grootste aantal dier verenigingen houdt zich, zoals dat bij ons heet, met het beoefenen der schone letteren onledig. Uit de door deze verenigingen georganiseerde vergaderingen, - die zeer talrijk zijn, - putten de Atupaliërs hun literaire wijsheid. Een lid houdt een voordracht over een dichter. Is hij deze dichter genegen dan bewijst de voordrachtgever dat deze man veel geleden heeft. Over de gedichten wordt zelden gesproken en gewoonlik heeft de voordrachtgever het boek niet gelezen, aangezien het boek toch niets anders kan zijn als de uitdrukking van de schepper en een analyse van het dichtersleven logieserwijze volstaat. De voordrachtgever vermeldt dus b.v. dat de dichter nooit met lichtekooien omging, een verklaring die in mijn vaderland steeds sukses heeft, want mijn landgenoten zijn zeer ‘voor de goede zeden’ zoals zij het uitdrukken, - en verder wordt vermeld hoeveel kinderen de dichter heeft, hoe dikwels hij te eten heeft en hoe dikwels hij zijn huishuur niet kan betalen. Zulke voordrachten worden meestendeels door lichtbeelden
geïllustreerd. Men kan de dichter in verschillende toestanden van puurste ellende zien. Zulke lichtbeelden maken geweldige indruk op de toehoorders. Verder: heeft een dichter onder bizondere rampspoed te lijden, dan weet hij niets beter als dit nieuws onmiddellik aan een krant te brengen. Onnodig te zeggen dat ongelofelik veel getrukeerd wordt. Sommige kunstenaars, die van huize uit niet onvermogend zijn, huren zich ergens een extra-mansarde, alwaar zij dan journalisten en kino-operateurs inviteren, terwijl ze 's avonds weer in hun luxueuze woning verschijnen. Sommigen gaan in bars en café's en zingen er liedjes. Anderen weer laten in de krant een annonce zetten b.v. ‘Dichter Hartintwee scheert honden en vernietigt slagzeker alle ongedierte, luizen, wandluizen enz.’
Weer onderbrak ik: ‘Ik begrijp niet goed waarom de Atupaalse dichters de pijp niet aan Marten geven.’
‘Deze repliek had ik niet verwacht’, zegde Hillgate vrij bars. ‘U kunt toch wel begrijpen dat ik hier geen verregaande uiteenzettingen kan houden en ik geloof niet dat ik hier zit om een stuk filosofie-inleiding te repeteren. Waarom er in
| |
| |
Atupalië dichters zijn, kan ik u niet zeggen omdat ik het niet weet. Misschien zou u het mij kunnen leren door b.v. de oorzaak aan te duiden waarom er in Europa kunstenaars en filosofen zijn. Dat dezen daar zouden zijn enkel ‘om gelezen te worden’ komt mij voor als een reden die u niet zal durven vernoemen. De vraag naar het prakties doelmatige is absoluut ondoelmatig. De vrouw van een bankdirekteur vroeg eens aan een filosoof: ‘Waartoe heeft men filosofie nodig.’ De man deed zijn uiterste best met: ofwel stelt men zich tevreden ofwel zoekt men enzovoort. Maar de vrouw stond reeds in haar slaapkamer, alwaar de filosoof ze gezwind volgde. Die vrouw had bepaald gelijk, in haar sfeer natuurlik. Alle antwoorden op de eeuwetrotserende vraag: er moet toch iets zijn, zijn van uw geredeneer uit ondoelmatig, want het is toch onverschillig of men beproeft dit zijn filosofies of estheties nader te komen. De op voorhand verloren strijd van Sokrates tegen de sofisten was volledig ondoelmatig. En wat te zeggen van Assisi en zijn verlangen naar eenzaamheid? Teleologies zijn slechts mechanismen te bepalen, niet het eindelike doel en de primaire oorzaak. Ofwel neemt men de metafysiese drijfveer aan of niet. Niet, dan is alles pour le mieux, ontwikkeling, ‘le progrès comme but’ en vooruit maar in volle zee. Neemt men de ‘metaphysische Trieb’ aan, dan volgt daaruit ook het esthetiese als gesloten oorzaak en doel. Hoe vaster oorzaak en doel naar deze metafysiese drijfveer gesloten zijn, des te ondoelmatiger zijn ze. Het ondoelmatigste is de extase. Want wat u zo ondoelmatig voorkomt, is juist doelmatig, d.w.z. voor zich doelmatig. Kunstenaar-zijn: subjektief natuurnoodwendig. De filosofen die gemakkelike woorden hebben over esthetiek, - erotiese aangelegenheid of zo daarbuiten gelaten, - gooien hun eigen ruiten stuk. Waarom er in Atupalië dichters zijn kan ik u bijgevolg niet
verklaren,
evenmin als ik u verklaren kan waarom er een ‘teleologiese’ filosofie bestaat en dat is nog erger. ‘Wille zur Macht’ of meer modern een vaag verlangen met het ‘je kunt nooit weten’ als motto. Dat men dit vage verlangen niet rationeel overwinnen kan, mag sommige juist irrationele rationalisten dwaas voorkomen. Want juist daarom zijn deze rationalisten irrationeel omdat zij een zo precies feit als dit vage verlangen, als feit negeren. Het staat iedereen vrij te menen de dichters in Atupalië deden beter kellner of schoenpoetser te worden. Enkel dit is geen dilemma. Zuiver histories reeds: worden zij kellner, dan nog blijven zij even dwaas en dichten in hun vrije tijd, ja zelfs in hun niet vrije tijd, wat de gasten zeer onaangenaam is. Het tragikomiese daarbij is dat dichter of kellner inderdaad geen alternatieve is. Dat is precies de kern: dichter of kunstenaar is een beroep zonder alternatieve. En dan laat ons prakties denken: hoeveel onder de heren kunstenaars zouden in staat zijn een plat behoorlik te serveren. Terloops weze nog bemerkt dat 98 procent van de Atupaalse dichters kunstenaar zijn niet wegens dit vage verlangen, - dit geldt slechts voor de 2 ten honderd, - maar juist omdat zij geen begaving voor schoenpoetser of kellner hebben.
(onvoltooid)
|
|