ik-zelf, ik wil slechts zijn het gelokaliseerde princiep der leniging. Zo streef ik Mechtildis op mijn manier naar ontindividualisering.
Zo redeneerde Mechtildis, maar het was niet geredeneer. Neen haar levenswijze stemde volkomen met haar kennis overeen. Zij wist immers dat zonder daad, de woorden dood zijn. Zij deed zoals zij zegde. Al diegenen die ten minste éenmaal bij Mechtildis zijn geweest, kunnen het getuigen dat Mechtildis' eerste vraag was: ‘Welnu, vriend, hebt ge u geamuseerd?’ en de som van deze getuigenissen bewijst dat deze vraag onveranderlik de eerste was. En ook: hoe straalde haar gezicht wanneer de ‘vriend’ antwoordde: ‘Ja, merci, 't kan passeren’ en hoe ongelukkige was zij wanneer de vriend tristitia post bewees. Wenkte zij een passant en reageerde deze niet in positieve zin, dan diepte Mechtildis alle mogelikheden uit; zij achtervolgde hem en verklaarde: ‘Schat waarom zo snel?’ En wanneer dan de passant iets als verre weemoed in zijn ogen had, ging zij moedig voort: ‘Mijn schat is misschien bang voor de kosten. Ik ben echter slechts een straathoer wat mijn lijf betreft. Maar ook mijn hart heeft een stem. Mijn hart is filantropies en daarom vrees niet dat ik u zal ruïneren. Geef wat je missen kan en hebt gij niets dan ook wil ik je niet laten voorbijlopen zonder leniging. Dan is mijn hart dáár om mijn lijf te dwingen. Kom mee je zal er je niet van beklagen.’
Evenwel: het leven is bitter. Ook Mechtildis kon niet steeds de stem van haar hart gehoor verlenen. Er waren dagen dat zij voor de huishuur, voor de was, voor een nieuw kleed moest zorgen en dan bleef het uitgesloten goedmoedig te zijn. In zulke benarde omstandigheden kon zij de roepstem van haar idealisme slechts daardoor sussen dat zij bedacht dat ten slotte aan het verlangen van alle mensen moest worden voldaan en dat diegenen die goed betaalden ook recht op leniging hadden en in het algemeen haar niet minder gelukkig en ver-licht (men neme het woord als afleiding van het substantief licht, en niet van het hoedanigheidswoord, om pornografie te vermijden) verlieten dan de anderen en dat het daarom eenzijdig zou zijn deze mensen aan hun lot over te laten. ‘Mijn beroep idealisties opgevat is boven de klassekloof verheven’ dacht Mechtildis, ‘en dank de kapitaalkrachtigen is het mij vergund de anderen, de arme zwervers tegemoet te komen. Wanneer het kapitaal door een goed begrepen idealisme wordt gemend, is het een onuitschakelbare faktor. De kapitaalkrachtigen alléen maken mij de verwezeliking van mijn ideaal ten overstaan van de mindere mens mogelik. Door zijn blote bestaan alleen dus heeft het kapitaal existensrechtvaardiging. Want er zijn manslieden die noch door kapitaal, noch door geestelike of fysiese voordelen een vrouw kunnen vervoeren. Er zijn dompelaars die nooit een vrouw langs het zinnelike kunnen winnen; het spreekwoord van de pot waarop fataal een scheel past, is slechts vaag-algemeen toetreffend. Wat zou nu van zulke zwervers geworden, wanneer niet vrouwen die hun leven een ideaal offerden, juist de verwezeliking van dit ideaal in het lenigen der smart dezer zwervers ontdekten? Maar ook filantropie is zonder materiële grondslag onmogelik en daarom is het kapitaal als eenvoudige existens noodwendig. Door het zinnelike verlangen van kapitaal-