Clemens van der Straeten
Stille praeludiën. Hasselt, Leuven, z.j. (1926)
Deze gedichten hebben hun atmosfeer en dat is reeds heel wat. De sensibiliteit waarvan hier momenten worden vastgehouden is fijner, nerveuser dan deze van de doorsnêe vlaamse lyricus. Daarom is de verschijning van een boekje als dit aangenaam verrassend middenin de produktie van de latere vlaamse modernen, die niets uit de zintuigelike wereld in hun lyriek wisten over te brengen. Niet alleen formeel lijkt Van der Straeten een late amateur van het parnassianisme, maar ook de ‘Stimmung’ na is er bij hem iets, niet van Leconte de Lisle, maar wel van de mildere parnassiens. Daartoe draagt ook zijn voorstellingssfeer bij, naar parnassiaanse wijze, ik zou haast zeggen naar parnassiaans recept, handig samengesteld uit de werelden van natuur en kunst. Wel gaat hij bij dit doorelkaar-vlechten soms te ver, zodanig dat zijn vers dicht bij het rhetorikale komt te staan, zo b.v. hier:
‘En ginds, voorbij het roode paviljoen
ligt heimnisvolle en donkre woudenweelde,
alsof hier Ruysdael de achtergrond penseelde’;
waar de dichter de natuur, die hij verklaart lief te hebben, zeker een beetje onrecht doet... tenzij hij zich zou aansluiten bij de boutade van sommige moderne esthetici die verklaren dat de natuur niet veel beter dan een ‘kitsch’-decor is.
In het algemeen geeft het vers van Van der Straeten goed de en-sourdine-stemming, die bij zijn atmosfeer past, weer. In tegenstelling met sommige modernistiese dichters, wier realisering in geen verband meer staat met het voor hun kracht alleszins veel te ver gelegde doel, gelukt het V.d. Straeten bijna op elk gedicht de stempel van zijn stemming te drukken; deze stemming is wel een beetje ouderwets, doch zelden banaal. Zijn voorstelling rijkt niet ver, maar zij wordt in zijn gedichten goed gerealiseerd. Er is evenwicht tussen zijn voorstelling en zijn lyries elan, tussen zijn verlangen en zijn kracht.
Wanneer beide hem in de steek laten, wordt het wel erg beroerd, zo b.v. bij deze konstatering, die even banaal in de voorstelling als onbeholpen in de uitdrukking is: ‘De nacht is poëzieen dauweloos’. Zo iets past toch zeer weinig deze dichter die, op een andere plaats, de ‘woordenzwier’ verheerlikt.