Jozef Simons
Kattestaart. Kempische liedekes. Brussel, Gudrun, z.j., (1926).
Simons is van een ander hout dan zijn kollega Breyne. Hij schrijft gemakkelik, zodanig dat men zich gelukkig voelt bij het weten dat, in Vlaanderen, dichters goddank niet alleen met schrijverij zich kunnen bezighouden. Met mensen als Simons kon het tot een nationale ramp worden. Hij heeft het rijm en de maat zo maar uit zijn mouw te schudden. In drie strofen vertelt u Simons de geschiedenis van een herderin die ten eerste haar schaap verliest en ten tweede het terugvindt en ten derde tevens de geschiedenis van iemand die zijn lief verloor, maar dit dan blijkt echter irrémédiable te zijn, wat trouwens maar gelukkig is, vermits daardoor dit gedicht bondig binnen drie strofen wordt gehouden. Niet slechter dan Van Droogenbroeck bezingt Jozef Simons de listen der poes, en niet slechter dan Hiel is hij wanneer hij meent een Roeierslied te hebben geschreven. Men is alleen verwonderd - gelukkig verwonderd - dat bij zulke rijmvaardigheid de bundel niet zwaarder werd. En men dankt Simons.