Henri Bruning
De sirkel. Verzen. Nijmegen, in eigen beheer, 1924.
Dat Verwey meer dan Couperus of Querido een stylist is te noemen weet Bruning zo goed als enig ander. Dat gestyleerde stukbloemen niet stijl betekenen eveneens. Dit met het oog op een prozagedicht van Bruning, De sirkel, onder de beste van wat in deze bundel verenigd. Ook in dit op vele plaatsen fijne gedicht, treft op andere deze faktiese stijl van buiten uit, in plaats van van binnen naar buiten. Een stylering die er, als bij stukwerk en sommige faience, met de schablone bovenop werd gelegd. ‘Indien ik al die kleinzielige objekten’ - aldus lokaliseert Bruning zijn verlangen naar stylisties evenwicht - ‘met een dimunitief noem, dan heb ik reeds daardoor een zekere gebondenheid in de uitdrukking getroffen.’ Neen, dat is schablone van bovenop. Een schablone evenwel die beter dan die malle vergelijkingen, die aan Bruning zoals aan alle katholieke dichters eigen zijn, zijn verlangen naar stijl bewijst. Kent Bruning zelf dat wat hem eigen is? Kunnen wij op grond van deze gedichten daar over oordelen? Gewaagd mag het zijn. Het komt ons voor dat Bruning resoluut de rug aan epiek, aan de zogezegd moderne epiek van kranen enzovoort (zie technologies lexicon), zou moeten toekeren. Hij is een dichter met grote gevoeligheid voor het intieme, het kamermuziekmatige, ver van Claudel en dicht bij Jacob. Indien wij ons vergissen, dan valt daarmee hetgeen wij uit deze hypothese afleiden. Zo niet mogen wij de meeste hier gebundelde gedichten als een vergissing beschouwen. Zeker is er vergissing, alleen kan worden betwijfeld of zij zo algemeen is. Een vergissing is deze lyriek van het blote noteren.
‘'n Moment zich willen redden met de slankheid
Zware slag: vertwijfeling: boeket van wild-wervelende