Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
Naar aanleiding der tentoonstelling van Paul JoostensDura lex, sed lex. Elk jong geslacht dat volgens uiterlijk volledig tot hiertoe onbekende wijze, oude, door de juist voorafgaande generatie of generaties genegeerde waarheden terug in te voeren tracht, zal gedurende geruimen tijd, door de superieure houding der ‘Meesters’ en door de smalende kritiek van de ‘voorzichtigen’, parasieten op een eenmaal aangenomen kunst, aan de spotlust van het groote publiek, waarvan de goede smaak plots, zonder slag of stoot, door de anderen erkend wordt, overgeleverd worden. Weliswaar zijn er geslachten aan dewelke onmiddellijk plaats onder Gods goede zon ver- | |
[pagina 505]
| |
leend wordt; zulks gebeurt in het algemeen wanneer het tweede geslacht de completiseering van het eerste is; wanneer het de theorieën van het eerste tot een verdere konsekwentie doordrijft. Maar de geslachten die later historisch als kontrasten tegenover elkaar zullen staan, zullen den harden strijd tot het laatst uit te vechten hebben. Historisch objectief moet, mogelijk op enkele tegemoetkomingen na, het jongere geslacht den zege thuis halen, hoofdzakelijk om deze reden dat zijn geest nog niet in vooroordeelen en systemen vastzit, in tegenstelling nog zeer beweegbaar is en daardoor de steeds eeuwige levenswet van het mobiele ‘wees u zelf’ kan beantwoorden. Zij die aan geestelijke rheumatiek lijden kunnen in dezen wedren niet als eersten den eindpaal bereiken. Volharding en overtuiging in de nieuwe idealen zijn voor zulk nieuw geslacht onontbeerlijk. Ook het kompleet naar het ‘wees u zelf’ gericht zijn. Onderlinge solidariteit is heilzaam, maar zoodanig moet de overtuiging zijn dat de strijd zal aangegaan worden, niet noodzakelijk om te overwinnen, maar wel omdat er eenvoudig geen andere oplossing van het vraagstuk te vinden is, omdat hij is de eenige oplossing van het ‘te zijn of niet te zijn’. In het Nieuw Testament staat het duidelijke verhaal van den rijken jongeling. Jezus zei tot hem: ‘Zoo gij mij volgen wilt, verlaat dan alles wat gij bezit.’ De rijke jongeling ging ontmoedigd heen. Zoo geldt het ook voor hen die tot een nieuw geslacht komen. Men zal hun vragen: ‘Waarom komt gij tot ons? Dilettantismus? Een mooie, andere zijde van uw leven? Zoo ja, keer dan tot uw vroegere rijkdom terug, naar de kunst van den dag. Gij zijt niet berekend op de taak die u wacht. Alleen wanneer deze nieuwe betrachting zoo volledig in uw leven vergroeid is, heelemaal ondualistisch, dat zij u niet dierbaarder is dan uw leven, maar wel uw leven zelf, dan zijt gij een goed hopliet voor de nieuwe phalanx. Want van dit oogenblik af zal geen kwade trouw of geene moedwilligheid den jongen man kunnen afschrikken. Volharding is hoofdzaak. Door gekkernij en gemakkelijke humor zal men het publiek tegen het nieuwe geslacht kanten; daar tegenover zullen de jongeren voorloopig de koord aan het kortste eind houden, de tijd echter moet hen onvoorwaardelijk het pleit doen winnen. De jongeren moeten er dus op berekend zijn aanvankelijk voor ‘fumisten’ en ‘jonge dwazen’ gescholden te worden, door diezelfde menschen natuurlijk die b.v. met een Rimbaud zullen dweepen, of urenlang over de ‘arme, kleine Evenepoel’ jammerklagen. Het is zeer begrijpelijk dat diegenen die onmiddellijk de jongere generatie vooropgaan, zich wanhopig verdedigen en dat de tardigrade ‘voorzichtigen’ zich ten tolk der mode-opinie stellen, maar in het volstrekte blijft zulke houding, zulke dubbele maatstaf evenwel toch volkomen onlogisch. Gedurende geruimen tijd zijn de geslachten-schakeeringen tot heden zachtjes in mekaar geloopen. Completiseering. Thans echter, het is werkelijk onmogelijk daaraan nog te twijfelen, staan de kontrast-geslachten tegenover elkaar. Het jongere geslacht voert met zich levensnoodzakelijke waarheden mee, die de ouderen niet erkennen willen en niet erkennen kunnen; breekt anderzijds met te lang gehuldigde conventie. Daaruit de strijd. De zegepraal is nu enkel eene zaak van geesteslenigheid. Het is den ouderen beslist onmogelijk de jongeren te begrijpen. Zij staan in hun tijd vast en blijven onbeweegbaar. Geweldig ongelukkig, maar niettemin een feit. Zonder kwade trouw, maar gewoonweg gebrek aan geesteslenigheid, aan aanpassingsvermogen. Niet begrepen worden is heelemaal niet tragisch - romantiek komt hier allerminst van pas - maar een gewoon verschijnsel. Dat is nu eenmaal een clausule bij het levenskontrakt. Van de voorzichtigen en tardigraden nu gaat de kwade trouw uit. Hun past de scheldende toon. In België, in het mishandelde Vlaanderen vooral, verhoogt zich het complex met het in alles weer te vinden cretinisme. Zoo zien wij dan stroomingen die reeds enkele jaren in den vreemde minstens gedeeltelijk burgerrecht verkregen hebben, hier nog onbarmhartig voor ‘zwans’ gehouden. Zoo gebruikte ik onlangs geleden de uitdrukking: een denkend schilder. Ongeveer op dezelfde wijze werd reeds vaak in het buitenland het intellectualisme van het huidige geslacht concreet voorgesteld. Hier gaf het aanleiding tot een gekkernijtje. Een recensent, die spijts hij bijna anderhalf kolom misbruikt om de recensenten van de nieuwe ‘inrichtingen’, - waarschijnlijk wordt hier een veefokkerij of een kan- | |
[pagina 506]
| |
toor voor het plaatsen van dienstmeiden bedoeld - voor ‘ratés’ en tutti quanti te schelden, zelf geen merkwaardig zakelijke recensie levert en door zijn anonymaat ons ongelukkig ook niet het ‘marque de fabrique’ van een reeds lang erkende grootheid levert, meent zeer spitsvondig te zijn, - alles is inderdaad betrekkelijk, - wanneer hij zich de vraag stelt of de andere schilders dan half-idioten waren. Dat door deze vrij duidelijke koppeling meer bedoeld wordt dan het gewone denken, ieder mensch min of meer eigen, zou de recensent wel bij iemand van de voorgaande generatie, bij Rémy de Gourmont kunnen leeren. Een modern philosoof, als ik mij niet vergis Jean Dolent, wordt er ‘un homme qui pense’ geheeten. Net of Scagnarelle ook niet denkt, nadenkt zelfs over zeer onaangename dingen. Duidelijk was het inderdaad dat door het gebruik van de koppeling, een ‘denkend schilder’, deze daardoor contrastaal tegenover het bloote objektivisme der ouderen gezet wordt. Als een kunstenaar van de vorige beweging, laat ons Claus nemen, eene schoone weide ziet of de Leie, op een goed lichtende dag, - de schoone plaats op het schoone oogenblik gezien, - dan zal onmiddellijk daarop, volgens Claus' visie, de schoone weide ter doek gebracht worden. Dan kan de schilder nog over situeering nadenken, de objektieve weergave is reeds lang besloten. Zoo gaat het niet meer bij het laatste geslacht. Eerst en vooral geldt bloot objektivisme niet meer en moet er dus wel degelijk een andere maatstaf gevonden worden. Albert Gleizes en Jean Metzinger zetten, naar aanleiding van de cubistische theorie, eerst algemeene waarheden vooruit die voor al de modernen, van Derain tot Kandinsky, gelden kunnen. ‘Een vorm onderscheiden’, zeggen zij, ‘zulks impliceert, buiten de visueele werkzaamheid en de eigenschap zich te bewegen, een zekere ontwikkeling van den geest; de uiterlijke wereld is gedaanteloos voor het oog der menigte.’ ‘Een vorm onderscheiden dat is hem met eene voorafbestaande gedachte verificeeren.’Ga naar voetnoot1 Om voorbeelden aan te halen, vergelijke men even een marine van het voorgaande geslacht, en De haven van Jean Metzinger. Tegenover het bloot objektivisme, is in dit laatste werk een plastisch zeer duidelijk gesynthetiseerde gedachtengang weer te vinden. Op het voorplan moet het statische van de haven: de kade, geankerde booten, palen, een touw en dies meer. Op het tweede plan: de zee, het gaan en keeren der booten, de wind daarin, de zeilen, d.i. de dynamische marine. Op het derde plan: de horizon en de zeer speciale handeling die daar plaats grijpt: het langzamerhand verdwijnen der booten achter de horizon. Van daar een zeer speciale techniek: een boog van een cirkel, daarop, in drie verscheidene stadia, drie booten; het vierde kwartier is dan het verdwijnen. Zoo is dit doek kompleet: tweeledig één, de haven ideëel gesynthetiseerd. Zonder kwade trouw, is zulks vrijwel duidelijk. De woorden ‘een denkend schilder’ blijken mij dus niet van aard eenig misverstand omtrent het denken der anderen. Van idioten hebben we geenszins gesproken. Enkel iemand die door idioten-glazen kijkt, zal overal collega's ontdekken. Een ontzettende solidariteitszin dien ik heelemaal niet op prijs stel. De recensent formuleert overigens best wat het jongere geslacht wil, al denkt hij hen door dit juist belachelijk te maken. ‘Zij (de kunst) moet dwingen tot denken en overpeinzen.’ Precies, heel juist. Woorden als ‘de kunst sieraad van het leven’ en ‘diepschokkende emotie’ van hem zijn natuurlijk bral. Dat en een gouden Napoleon... Eindelijk vergist de recensent zich daar waar hij meent dat slechts in Holland de beweging der ‘nieuwlichters’, zooals hij, de galerij indachtig, de jongeren reusachtig karikaturiseert, ongemeen veld gewonnen heeft. Deze beweging omvat inderdaad in Frankrijk: Matisse, Derain, Laurencin, schilders van erkende waarde, en verder: Braque, Metzinger, Gleizes, Delaunay, Ottmann, Moreau, Boussingault, Duchamp en de dichters Apollinaire, Romains, Mercereau, Chennevière, Nayral; in Duitschland: Weisgerber, waarvan reeds werken door de Münchener Pinakothek aangekocht werden, Pechstein, Franz Marc, Jaeckel, Chagall; de teekenaar Georg Grosz, talrijke auteurs, Werfel, Becher, Hopka [Kafka?]; in Italië: Boccioni, Severini, Russolo, Balla en Marinetti, Papini; in Holland: Mondriaan, Schelfhout e.a.; uit Spanje: Picasso, Manolo, Pecatra. | |
[pagina 507]
| |
Of het nu geheel objektief gesproken voor Vlaanderen verheugend zou zijn uit deze Europeesche strooming te blijven, durf ik betwijfelen, spijts de ongenadige kritiek der ‘voorzichtigen’. Dit geheel objektief. Subjektief zou ik zeggen dat daar de eenige mogelijke weg is. Daar zullen wij ons: schilders, beeldhouwers, dichters, ontmoeten. We kunnen dan mekaar rendez-vous op het verkeerde pad geven. |
|