bedrijf tusschen Sachel, Rebbe Haëzer en Rafaël, tooneel dat enkel door de mercantiele tirade van Rafaël gered wordt, kleurloos gefraseer, dat nochtans nog gedurende geruimen tijd bij de van zeven tot elf vrijzinnigen een goed onthaal vinden zal.
Na De opgaande zon komt mij Ghetto aldus hartstochtelijk geloovig, maar door vooroordeelen zwak voor. Technisch onvoldragen. Dat een auteur slechts een tijdsruimte van twintig jaar noodig heeft om van de eerste opvatting tot de tweede te komen, leert ons weerom de waarheid van de leuze onzer vaderen: ‘Ende dispereert niet’.
Met den Sachel van den heer Piet Janssens kan ik mij niet gansch 't akkoord voelen. Het spel was m.i. werkelijk te kalm, te weinig zenuwachtig. Deze jood die ‘ziet met zijn ooren in zijn handen’ moet ons door een gansch speciaal spel verduidelijkt worden, hetgeen de heer Piet Janssens ons niet genoeg gaf. De taal moest hoekiger, scherper, en de zinnen die vaak de uiting waren van lang innerlijk bedenken, moesten dan ook meer afdoende gezegd worden, als de spil-zinnen van het spel. Het leek ons soms wel of de heer P. Janssens had een vrees van zijn Sachel karikaturaal voor te stellen en hij daarom van Charibdis in Scylla viel. Te kalm was hij voorzeker gedurende het gesprek tusschen zijn zoon en Rebbe Haëzer, zoodat zijn plotselinge uitvallen en zijn aandringen om op het huwelijk met Rebecca terug te komen veel van hunne waarde verloren.
Allerminst vrede heb ik met de uitbeelding van Rafaël door den heer Bertrijn. Indien hij zich had weten in te toomen in het eerste bedrijf, waarvoor hij dan ook allen lof verdient, was zulks het geval niet meer in twee en drie. Zijne fameuse tirade slingerde hij eenvoudig gelijk een volksmenner de zaal in, en wachtte dan eventjes, gelijk dokter Terwagne, op het applaus. Dat hij niet tot de schouwburg-gemeenschap, wel tot Haëzer sprak, scheen hij door het vuur der nieuwe idealen, die hem wel geweldig te pakken hadden, geheel vergeten. Ook in drie was zijn wanhoop minder volgens de noodzakelijkheid van het stuk dan wel volgens de eischen van het sidderende publiek.
Als Aaron was de heer Ruysbroeck zeer goed, hij wist zich ook op de passieve oogenblikken van den blaker goed uit den slag te trekken. M.i. stelde de heer Gorlé zijn Rebbe Haëzer al te karikaturaal voor, hij dikte de geweldige Heijermans-dosis nog vaak aan, gelukkig niet altijd. Ook hij was te zeer de galerij indachtig, zoo kon vooreerst reeds het zeer lawaaierige snuifjes nemen, dat door luid gelach van het parterre en gegrinnik der hoogere amphitheaters ontvangen wordt, gerust achterwege gelaten worden. Ook de joodsche uitspraak, wanneer de heer Gorlé ze dan toch gedeeltelijk volgt, diende volgehouden. Dan zal hij zeggen ‘wereld’ met zachte e als in ‘beek’ en niet met de Brabantsche sterke e. Ook ‘ou’ in woorden als ‘jou’, ‘houden’ zal hij niet als ‘o’ gebruiken. Het is ‘houden’, niet ‘hoden’.
Mevr. Noterman als Rose speelde bijna precies op dezelfde wijze als in haar Lotte van Het zevende gebod. Dat was natuurlijk vaak verkeerd. De verhouding is hier toch wel anders. Haar spel in het eerste bedrijf, als tweedeplanksche, was nochtans voortreffelijk.
Mevr. Ruysbroeck, ongelukkig verkouden, was evenwel nog een zeer goede... verkouden Esther.
Mej. Vervoort, de heeren Van Thillo, - goede typeering, - Angenot en Van de Putte speelden de kleinere rollen.
De blazer deed zijn best, maar de man kan onmogelijk alleen de gansche karwei afdoen. Het personeel dient hier verdubbeld te worden.