Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 479]
| |
bloed gemaakt, als alle anderen en dus even faalbaar als dezen is; dat het door het vooropgestelde van zelf spreekt dat elke kritiek min of meer subjectief is, hare waarde dan ook beperkt moet blijven. Terwijl van eene zijde het geacht publiek dagelijks betoogt dat men toch slechts louter leugen in de kranten vindt en die heeren journalisten wel willen schrijven wat ze willen kwijt geraken, wordt het langs eenen anderen kant voor evangelisch-onfaalbaar gehouden wanneer er met ‘'t staat in de krant’ geargumenteerd wordt. Dit banaal dualismus in het publiek is den recensenten tot eene groote moeilijkheid geworden. Inderdaad zij hebben niet enkel tot plicht hunne gedachte zoo degelijk en zoo bevattelijk mogelijk te verbaliseeren, maar ook moeten zij aandachtig letten op de stemming die bij het publiek, door hoogeraangehaald interpreteeren kan gewekt worden. Voorwaar een niet licht te schatten taak. Een nuchtere en den recensent objectief schijnende kritiek kan door de openbare meening als negatieve begrepen worden, terwijl, wanneer een recensent zijn publiek gewoon maakt steeds de lofbazuinende toon aan te wenden, eene biz. laudatieve beschouwing hare waarde op het gepaste oogenblik kwijt geraakt. De vrijheid en de degelijkheid van den recensent kunnen alleen door den tegenover den recensent aangewende kritisch-nuchteren geest van het publiek bevorderd worden. Ik hoop dat het publiek mij aldus, ten minste gedurende een paar weken, zal willen begunstigen. In Het zevende gebod werden de karakters reeds scherp door den auteur aangeduid; in de eene of de andere richting. Neutrale figuren zullen wij in de tooneelspelen van H. niet vaak ontmoeten. Door het feit nu dat de karakters reeds fel geaccentueerd worden, mogen de spelers natuurlijk allerminst verscherpen. Daarop: zich niet door voor tooneelspelers kolfjes-naarhun-hand rollen laten meeslepen, iets waartoe het huidige stuk dan wel aanleiding zou kunnen geven, dienen zij vooral te waken. Zij moeten het eenigszins brutaal-bewerkte schilderij binnen een voor dit, eenvoudige omlijsting beperken. Dit aangenomen, is het ons een zeer aangename taak Mevr. Noterman (Lotte) zonder voorbehoud geluk te wenschen. De rol werd ons naar hare wezenlijke waarde gegeven. Het was algemeenlijk scenisch zeer eenvoudig spel en daarom hier juist van pas. Wat haar spel daarenboven ongemeen aantrekkelijk maakt en verfraait, is haar misschien ingeboren maar stellig goed ontwikkelde zin voor plastiek. Haar spel: harmonisch saamgehouden momenten. Wij vermelden even: het binnenkomen in het tweede bedrijf en hare houding tegenover Gaaike; het spel met de kaarten in drie; het spel aan den koffer, dit tegenover de Ricaudet's en dit met het bankie van vader Dobbe. Alle precies uitgebeelde momenten. Verder was hare mimiek, die zooveel van buitenaf bekeken spontaan blijkende handelingen uitleggend moet voorafgaan, aangrijpend. Mevr. Dilis (moeder Dobbe) kweet zich best van hare taak, Mej. Janssens (Gaaike) hadden wij in het eerste bedrijf graag wat sterker van dictie gehoord; het dient dan ook gezegd dat, daar wij verleden jaar Mevr. van de Velde in deze rol op haar best zagen, nu Mej. Janssens wel voor een lastige partij stond; zij heeft in haar gesprek met den jongen Pastoor een heel leven met sterke ontgoochelingen te situeeren, dat is voorwaar niet gemakkelijk. In zoo'n beschrijving wordt de juiste toon een onoverkomelijke noodzakelijkheid. Dat zulks niet het geval was, is gewis zeer verstaanbaar. Mevr. Ruysbroeck was een ideaal ‘Engel’. Ant. Ricaudet (Mevr. Hens) was goed getypeerd. Om dadelijk over den vader Dobbe van den heer Piet Janssens te spreken, ik geloof dat hij in het eerste bedrijf reeds te hevig was. Tusschen de bedrijven een en vier lag, meen ik, in de dictie van den heer Janssens niet de door het afsterven van zijn zoon noodzakelijke afstand. Het staat vast dat in het eerste bedrijf vader Dobbe de ‘liaison’ van zijn zoon niet voor gevaarlijk houdt: een kwajongensstreek. ‘Voor je broek zou je moeten krijgen’, ‘Ik denk er niet aan’, ‘m'n schoondochter heet Lotte’ zijn zinnen die meer den ironischen toon aanduiden dan wel den barsch-autoritairen van den h. Janssens. Zoo gebeurt het dat een en vier te dicht naast mekaar gebracht zijn, niet daartusschen de groote afstand. Ik meen dat dit wel geen loutere subjectieve zienswijze is. Voor een weinig geroutineerde tooneelspeler biedt Peter Dobbe een groot gevaar; de rol van dezen jongen en eerlijk verliefden student, in opstand tegen het vaderlijk gezag, loopt veel gevaar met te veel ‘heilig vuur’ gespeeld te | |
[pagina 480]
| |
worden, b.v. door te onstuimig optreden in het eerste bedrijf. Mr. L. Bertrijn wist het gevaar en een verwittigd tooneelspeler is er misschien wel meer dan twee waard. Mr. Cauwenbergh, als Bart, een nog al jong scepticus, zooals het hem voorgeschreven was. Het tooneel met de bloemen in vier tusschen Lotte en Bart was dank aan hem en Mevr. Noterman een schoon oogenblik. De h. Ruysbroeck stelde zijn jongen Pastoor niet te sectarisch voor; in het eerste bedrijf was hij dan ook op zijn best; in het derde blijkt wel een betere rolvastheid vereischt om een diskussie, die alle aandacht vergt, niet door ongewettigde aarzelingen te verzwakken. Mr. Gorlé speelde beslist voor de gaanderij, ook de onnoodige bijvoeging van talrijke Brusselsche uitdrukkingen zijn, meen ik, geheel overbodig. De kleine rollen waren in goede handen en daartusschen verdient wel een biz. vermelding de heer Schmitz.
N.B. - De poes voldeed; soms deed ze wat vreemd, net op d'r moraal werd door de medespelers voor 't lolletje gehouden. Ook staarde zij te veel de zaal in, begrensde hare mimiek niet genoeg binnen de wanden van Peter's kamer. Nou als verontschuldiging wil ik even aanhalen dat het hier een debuut geldt. |
|