op gezet dat iedereen pathologisch is. En speciaal pathologisch is Jhr. v.R. zeker ook niet.
Al de personen van het ‘romantisch spel’ praten Van Riemsdijk'sch, d.w.z. bar weinig Pro domo. De graaf scheldt zijn zoon; de zoon zijn geslacht. Freule Anna wil er voortdurend uit, want het huis der Prébois de Grancé's is te eng, zooals zulks meer in tooneelstukken gebeurt; zie het meer proleterige Kleine menschen; gewis een fout van den bouwmeester, geen Solness natuurlijk. De lichtekooien in het tweede bedrijf zijn al even ‘geletterd’; eene (Louis noemt haar ‘schoone Toni’) praat lijk een boek, over alles wat ge verlangt: erflijkheid, goed en kwaad (daarom is 't ook een Eva's dochter zultge zeggen; gemakkelijke kritiek!), rijke lui, haar métier, enz., alles door mekaar, zooals zoo'n meisjes gewoonlijk doen, fijne psychologie.
Maar niet enkel de psychologische aktie van het ‘romantisch spel’ is minderwaardig, ook de techniek. Wanneer de schrijver het tweede bedrijf aantrekkelijk gemaakt heeft door het rumoerige bar-leven, - waarvan het sukses meer den regisseur dan den auteur toekomt, - dan moet de aktie in het derde bedrijf, het geestelijk konflikt, zoo interessant zijn dat het innerlijke van het laatste ons het rumoerige van het eerstgenoemde vergeten doet. Zulks gebeurt niet. Het konflikt, eenmaal aangenomen dat het zou bestaan, is zwak. Vaak zijn de beide redenaars uitgepraat. Om den toestand te redden, grijpt dan de graaf (M.P. Janssens) zijn zoon (M. Cauwenbergh) flink naar de keel. Na dit zwak derde bedrijf, voor zoover dat zoo'n ‘aktie’, want een aktie is deze flinke ‘catch-as-catch-can’-partij alleszins, zwak kan zijn, wordt het vierde gansch gevuld door de rede van den graaf, zonder speciaal oratorische hoedanigheden. Het vijfde bedrijf eindelijk aaneengelijmd: een tooneel tusschen de gravin en Henri, een tusschen de gravin en de zuster, beide zonder eenig verband met ‘de zaak’.
Wat uit het voorgaande blijkt is dat, wil het stuk inslaan, de spelers het stuk moeten hoog houden. Het is dan ook door het goed spel dat het stuk repertorium houdt. M. Piet Janssens is een degelijk ‘Pro-domo’-graaf. Indien het waar is dat het een niet te onderschatten kwaliteit is ook minderwaardige stukken tot een theatraalaanneembare uitbeelding te brengen, indien men aan deze hoedanigheid den echten akteur kennen kan, hetgeen vaak als axioom geldt, dan heeft M.P. Janssens zich hier als groot akteur onderscheiden. Ook M. Cauwenbergh verdient lof, zoowel als de heer Bertrijn. Mevr. Dilis gaf weer een zeer fraai sober spel. Wat Mej. M. Bertrijn betreft, wij gelooven dat, indien zij over de moeilijkheid van het ‘komedie spelen’ zal over zijn, dit is wanneer zij de uit te beelden personen zal leven, in plaats van ze te spelen, haar een schoone loopbaan weggelegd blijft. Deze rol mocht wat minder ‘komedie’ hebben. Soms geeft Mej. Bertrijn stemverhoogingen, verzwakkingen ofwel een plotse schorsing, die psychisch ongemotiveerd blijken: onnoodige hoogten en vlakten, meer deklamatie dan tooneel zijn. Een realiteitsbegrip, dat overigens ook door routine gevormd wordt, moet daarin verhelpen. Mevr. Noterman deed haar best om haar gekke rol te redden. Mej. Janssens, Mr. Gorlé, Mevrouwen Ruysbroeck en Van de Putte kompletiseerden goed en hielpen mede het stuk te redden, waartoe ook de regie goed het hare bijdroeg.