Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
Voorgeschiedenis der Vlaamsche Beweging
| |||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||
weging. De Fransche kultuurinvloed onder het Oostenrijksch tijdvak, het ongemeen belangrijke vlugschrift van den advocaat Verlooy, het politiek streven van den Franschen staat, de Fransche overheersing in België, de Boerenkrijg en de werkelijke nationale beteekenis van deze rebellie, het streng monarchale optreden van keizer Napoleon en verder de positieve werking met de Regeering mee, van '15 tot '30, ziedaar feiten die, zooniet als één logisch geheel, dan toch wel als afgezonderde voorpostepisoden, voor de Vlaamsche Beweging, van niet te onderschatten belang zijn. Wat Vlaanderen te verduren had gedurende deze halve eeuw der groote gebeurtenissen, die onmiddellijk het hedendaagsche tijdvak voorafgaat en rechtstreeks tot onze Beweging loopt, wat er roerde in Vlaanderen en wat er stil bleef, daarover willen wij even in deze zeer losse notas uitweiden. Kultuur houdt met staatkundige ontwikkeling gelijken tred. De 17e eeuw in Holland, de tijd van ‘le Roi Soleil’, de wording van Pruisen, wijzen dit uit. Zoo kon de toestand in Vlaanderen op het einde der 18e eeuw, toen het van de eene afhankelijkheid in de andere geworpen was, ook slechts kultureel erbarmelijk wezen. Daarbij valt te voegen dat de 18e eeuw ook was het tijdperk der Fransche kultuur-overheersching over gansch Europa. Van af het Bourgondisch tijdvak tot de 18e eeuw was het Fransch, in Vlaanderen, de taal van hof en adel, alsook in ambtszaken bevoordeeligd. Nochtans was zij niet tot de burgerij doorgedrongen. Geen historieker heeft dit kunnen bewijzen. Op welke gronden bouwt b.v. M. Wilmotte zijne bewijsvoering?: ‘Maar in het bijzonder in de 12e en 13e eeuwen dat de Gentenaars, de Bruggelingen en de Brabanders hun best doen om in het Fransch te rijmen of te vertellen, voor zoo weinig als zij deze taal stotteren. In de 15e eeuw gebruiken een Chastellain en een Commynes geen andere taal dan de Fransche. In de 16e eeuw overwint een Marnix zijne wijsgeerige en regionalistische bezwaren om zijn meesterstuk in de taal van Rabelais te stellen. (“Mais c'est surtout en Belgique, des les XIIe et XIIIe siècles, les Gantois, les Brugeois et Brabançons s'efforçant de rimer ou de conter en français, pour peu qu'ils balbutient cette langue. Au XVe siècle un Chastellain et un Commynes n'usent d'autre idiome que celui de France. Au XVIe siècle Marnix vainc ses répugnances philosophiques et regionalistes pour écrire son chef-d'oeuvre dans la langue de Rabelais.”)’Ga naar voetnoot1 Chastellain was geschiedschrijver aan het Bourgondisch hof, Commynes aan het hof van Lodewijk XI, en verder Marnix die een werk in het Fransch schreef en daarom heelemaal niet, als leerling van den Franschschrijvenden theologist Calvin, z'n ‘répugnances philosophiques’ overwinnen moest. Daartegenover dient slechts gesteld den bloei der Vlaamsche primitieven met de Waal Roger de la Pasture, - hij zette zelfs z'n naam in Van der Weijden over, - schilderijen worden toch niet op last der lagere standen gemaakt? De Vlaamsche minnestrelen die toch ook voor den adel dichtten? De prachtuitgaven van Vlaamsche Godsdienstboeken, om op de eentaligheid van Vlaanderen in de middeleeuwen te wijzen.Ga naar voetnoot2 Verder nog de uitwijking van Vlaamsche kooplui naar het buitenland en de uitbreiding van het Nederlandsch als handelstaal.Ga naar voetnoot3 Overigens zoo'n Marnix-voorbeelden kunnen in alle landen gevonden worden. Is Duitschland Fransch kultuurgebied, wijl Heine ook het Fransch bezigde, en Zweden, omdat Strindberg Axel Borg (de biecht van een dwaas) insgelijks in het Fransch schreef? Of Holland viertalig, omdat het, buiten de gewone auteurs, ook enkele Fransche, Duitsche en Engelsche schrijvers telt? Ook is het gansch verkeerd zich op de opvolgentlijke hofhoudingen van vreemde heerschers, met het quasi-onvermijdelijk gevolg van bastaard-adel, te willen beroepen om tot de tweetaligheid van een volk te besluiten. ‘Tot in de 16e eeuw waren de Vlaamsche gouwen toonaangevend voor de hoogere kultuur van middeneuropa.’ (Bis in das 16. Jahrhundert hinein waren die vlämischen Provinzen tonangebend für die höhere Kultur Mitteleuropas.), schrijft | |||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||
de onbevooroordeelde Duitsche leeraar Dr. OsswaldGa naar voetnoot4. Zoo blijkt het dan ook het meest historisch waar dat, sedert het Bourgondisch tijdvak, het Fransch de taal van hof en adel zou geweest zijn, zonder nochtans tot de burgerij door te dringen. Dit gebeurde slechts in de 18e eeuw toen het Fransch, door de faam der Encyclopedisten, de taal der beschaving door gansch Europa heen, geworden was. Deze vaststelling vinden wij in een in 1825 geschreven en uitgegeven werk van Philippe-A. Raoux: ‘Eenige andere omstandigheden die het Fransch bevoordeelden, hadden onmerkbaar zulke uitwerking, dat, onder de regeering van Maria-Theresia en Jozef II, van welk tijdvak er nog vele getuigen in leven zijn, iedereen te Brussel, de volksstanden uitgezonderd, zich gewoonlijk van het Fransch bediende. In de deftige kringen sprak men zelfs geen andere taal. (‘Quelques autres circonstances qui favorisèrent cette dernière langue, produisirent insensiblement un tel effet, que, sous les règnes de Marie-Thérèse et de Joseph II dont il reste encore beaucoup de témoins, tout le monde à Bruxelles, à l'exception des basses classes du peuple, se servait habituellement du français, et l'on n'en parlait pas d'autres dans la bonne société.’)Ga naar voetnoot5 De taal van het Generaal Gouvernement was, volgens ons door de briefwisseling, plakkaarten, dekreten, geleerd wordt, Fransch. Met de scholen was het aller erbarmelijkst gesteld. De middelbare scholen volgden den gang der mode. ‘De scholen, meer onderworpen aan ebbe en vloed der mode, behielden minder goed de gelijkheid der talen. Eene langzame inzijpeling, bijzonder door boeken werkend, maakte het Fransch tot modetaal, in de geschoolde middens op het einde der 17e eeuw, zoodat trapsgewijze het Vlaamsch als kultuurtaal verlaten werd.’ (‘Les écoles, plus sujettes aux fluctations de la mode, maintinrent moins bien l'égalité des langues. Une infiltration lente, agissant surtout par les livres, mit le français à la mode dans les classes instruites à partir du XVIIe siècle et fit graduellement abandonner le flamand comme langue de culture.’Ga naar voetnoot6 De lagere scholen waren, - men herinnere zich even Conscience's satyre De schoolmeester onder Maria-Theresia, - om geen strenger woord te gebruiken, uiterst elementarisch. Wat de geestelijken die vroeger de schaar der intellektuelen en geleerden vormden, betreft, dezen waren de studie ontwend. In een brochuurGa naar voetnoot7 van den tijd, vinden wij ze aldus gekenschetst: ‘En vermits dat de abdijen gedueriglyk gasten herbergen 't is alwederom den abt aen wie de gasten zig aen bieden die hun met vriendschap moest ontfangen, en volgens hunnen rang aen zyne taefel verzoeken.’ ‘Aen deze herberging en vriendelyk onthael van alderem slag van gasten van dag tot dag meer en meer gewent zijnde, gebeurt het, dat allen drift in den nieuwen abt, om zig in eenige weetenschap te oeffenen, allengskens verflauwt en ten laetste teenemaal verdwynt.’ ‘Het gebeurt ook dikwils dat die Bisschoppen vreemdelingen zijn, en aldus weinig aangeport om deel te neemen in het landswelvaeren.’ In hetzelfde boekje wordt de adel insgelijks op zeer onvoordeelige wijze afgeschilderd: ‘Van jongs af worden zij in hoogmoet en eerzugt opgekweekt; men boezemt hun in, dat de gestaedige zorge van hunnen ganschen levensloop nergens moet op uitzien als om hunne zeden te beschaeven naar degeene van het hof.’ ‘Men blaest hun ook van jongs af aen eenen afkeer in tegen de weetenschappen, men doet hun verstaen dat dit al te borgerlijk is geleertheyd te hebben.’ (Men vergelijke dit met de ironische beschrijving der Brusselsche bourgeoisie | |||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||
in Verlooij's brochuur, zie verder). Een Fransch-Belgisch essayist van dien tijd merkt op: ‘On dirait que les esprits, perdant insensiblement leur vigueur et leur activité naturelle, vont tomber dans l'inertie stérile des siècles d'ignorance.’ (‘Men zou zeggen dat de verstanden, onmerkbaar hunne levenskracht en hunne natuurlijke werkzaamheid verliezend, terug vallen gaan in de onvruchtbare veerkrachtloosheid der eeuwen van onwetendheid.’)Ga naar voetnoot8
Om dus in deze eeuw van achterlijkheid de stem te verheffen, de menschen die in het geheel geen geestelijke verzuchtingen hadden, over nationaal bewustzijn te komen spreken, behoorde heel veel taaiheid; en om de noodzakelijkheid in Nederland, zoowel als elders nu gedaan werd, de moederlijke taal aan te dragen, om dat te doorzien, te midden van deze samenleving van blinden, behoorde in de Zuidelijke-Nederlanden de klare kijk van den Brusselschen advokaat Verlooij. Tusschen al de Vlaamsche brochures zouden wij moeilijk eene vinden die met zoo'n helder doorzicht gesteld werd als deze nu meer dan 1 ¼ eeuw oude verhandeling.Ga naar voetnoot9 Tot hiertoe, geloof ik, werd er in geen algemeene verhandeling zoo duidelijk en degelijk gedrukt op het ongemeen belang van een nationaal tooneel, als eerste vulgarisatiemiddel. ‘Het is waarlijk allermerkwaardigst hoe die gansch alleenstaande denker, zoo op alle punten een oordeel uitbrengt, dat thans nog, onze zuiver-logische bewijsvoering vormt in antwoord aan onze tegenstrevers’ bepaalt heel juist M.K. Angermille.Ga naar voetnoot10 Een herdruk van deze brochuur zou, nu er toch van zuiver geschiedkundig standpunt uit ook belang aan de V.B. gehecht wordt, reeds zeer welkom wezen. Verder, meen ik, dat deze verhandeling voor de moderne flaminganten van geen verouderd belang is. Ondertusschen weze het mij toegelaten die verhandeling in deze losse notas even saam te vatten. Kunst en wetenschappen staan in de Nederlanden ver ten achter. Was dit steeds zoo? Historiek der Nederlandsche grootheid. Verval veroorzaakt door het huis van Bourgondië. Taalstatistieken voor wat betreft de Oostenrijksche Nederlanden: overgroote meerderheid Nederlanders. Snobisme der Brusselaars: ‘Zij (de moederlijke taal) is in deze stad (Br.) niet alleen veronachtzaemt, maar ook veracht; men spreekt er schier niet als de straet-tael; nouwelyks eenen geleerden die ze middelmatig weet; 't gemeyn meynt dat ze gebrekkig is en veracht ze zonder kennen; geenen Brusseler oft hy zal beleyden, dat hy nooit sermoon kan schoon vinden in 't Vlaems, maer dat dit moet in 't Frans en van eenen Fransman zyn; daer zyn er die vermeyd zijn Vlaems te spreken in gezelschap oft op de straet; andere, die 't alwillens kwalyk spreken om in 't FansGa naar voetnoot11 te schynen opgebragt te zyn; die g'in d'herbergen en kaffe huizen hertnekkig zult hooren Frans hakkelen, zonder eens in hunne belemmernis naar 't Vlaems te willen keeren. Onze joeffrouwen zal men nooit met eenen Vlaemschen kerkboek zien; en gebeurde dit, het schaemrood zou haest daer zyn.’ Deze Franschdolheid is nochtans redeloos.
| |||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||
Over deze administratieve taal, als over de briefwisseling tusschen het Generaal-Gouvernement en de Brabantsche besturen, oordeelt de Duitsche wijsgeer Forster: ‘Een Franschman zou met moeite zijne taal herkennen te midden den vloed van barbarismen die de woordenschat van deze ellendige schrijvers vormt.Ga naar voetnoot13 Gevolg: In zulken stand van zaken, moeten de Franschen op de Belgen steeds den voorrang hebben. Gemis aan geleerden en kunstenaars: zij kunnen geen behoorlijk Fransch schrijven en willen geen Nederlandsch schrijven, omdat dit voor minderwaardig gehouden wordt. Noodzakelijkheid van een goed Nederlandsch tooneel. Bouffon-karakter van de menschen die Fransch willen praten. ‘Ten zy wy dan door onze domme Fransverwaentheyd by den alfranswillenden Fransman die alles nae 't Frans, willen blijven den naem verdienen van Grossiers Flamands; 't en zy wy moetwillig onze konsten, ambachten, wetenschappen willen gekrenkt houden; 't en zy wy bottelyk willen versaeken alle eer en achting onzer natie; 't en zy wy wel veel minder vaderlandsliefde dragen, als wy onlangs schynen getoond te hebben; wy moeten het Fransch verlaten.’ Bij die betiteling van ‘Grossiers Flamands’ aan het adres van de Franschdolle Vlamingen, dient even de geestige vergelijking van le marquis d'Argens opgeteekend: ‘De rijke Brabanders zenden hunne kinderen, gedurende eenigen tijd naar Parijs, waar zij eindigen hunne opvoeding volledig te bederven. Zij verliezen er het goede van hun land en nemen het slechte der Franschen. Zij willen de manieren der Klein-Meesters nabootsen en hunne uitdrukkingen napraten. Maar zij blijken zoodanig onbehendig, dat hunne speelsche en lichte handelwijze hun evenmin past als de manège-gang aan een Friesch paard.’Ga naar voetnoot14 Verlooij stelt verder den rijkdom van den Nederlandschen woordenschat vast. Uitgebreid taalgebied van den Nederlandschen stam. ‘'t En zy dus myne gevaderlanders versmoort zyn in d'uyterste domheid; wij zullen 't Frans verlaten en de Nederduytsche taal haer' eer en achting wedergeven. Laet ons dus onderzoeken door wat middelen dit allerbest te doen waer.’ 1e) Lagere scholen. 2e) Latijnsche scholen. 3e) Nationaal tooneel aanmoedigen. 4e) Aanmoedigingen van nationale kunsten en wetenschappen door Staat of Stad. Ook dient, zoo voor Noord als voor Zuid, een Nederlandsche taal- en spellingseenheid bezorgd. Algemeen Nederlandsch standpunt, gelijk nu de moderne flaminganten: ‘Voorders wy zyn inderdaed het zelve volk, 't zelve in tael, inborst, zeden en zelve gebruycken. Daerom, laet ons gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders. Laet ons gezamenderhand ons gevoegzaam Nederduytsch handhaven.’ Deze merkwaardige punten en ook andere, die ik misschien wel vergeten heb aan te duiden, vinden wij in het vlugschrift van Verlooij. Hadde de Brabantsche omwenteling zulke ongelukkige keerzijde niet gehad, had Vonck in de Oostenrijksche Nederlanden een overwegende rol mogen spelen, dan had het meer dan mogelijk geweest ook dat de meening van Vonck's rechterarm, Verlooij, meerdere aanhangers zoude gevonden hebben. Want dat Vonck onder den invloed van Verlooij staat blijkt wel uit sommige van zijne schriften. Was het inderdaad reeds geen gedeeltelijke overwinning van Verlooij op zijn vriend Vonck, | |||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||
wanneer hij er deze toe besluiten deed zijn in het Fransch gesteld boek Considérations impartiales, ook in het Nederlandsch uit te geven, niettegenstaande het groot dokumentatiedeel van dit boek bijna uitsluitend uit Fransche brieven bestond en niettegenstaande de groote moeilijkheid om dit boekje in 't Nederlandsch in Frankrijk te laten drukken. (Dit boek verscheen in 1792, nadat Vonck België ontvlucht was en zich met zijne vrienden, ook Verlooij, die insgelijks als Vonckist aan de Brabantsche omwenteling had deel genomen, te Rijssel schuil hield.)Ga naar voetnoot15 Inderdaad in zijn ‘voorberigt’ verklaart J.F. Vonck: ‘'T was dan eerst (1790) in de maend van Mey eer ik het in druk kan geeven, te weeten naer dat ik met de heeren Verlooij en d'Aubremez te Rijssel was aangekoomen; en vermits ik het in de handen moest stellen van een Franschen drukker, dat aldus de proeven, ter oorzaek van het Vlaemsch 't elkers met honderde drukfauten belemmert waeren, en gevolgentlyk tot 4 à 5 mael moesten herdrukt worden overzien en verbeterd, daer bygevoegt dat de drukker overlast was van ander werk,’ enz. Spijts ook dat het werkje ‘kon zelfs niet als met de grootste omzigtigheyd binnen de Provincie van Vlaenderen gebragt’ beleefde de Nederlandsche editie twee uitgaven, op zeer korten tijd, een met de dokumentbrieven in het Fransch gesteld, de tweede geheel in het Nederlandsch. Om dit te verklaren, schrijft Vonck zelf: ‘Het werkje (d.i. de eerste uitgave) niet dienstig kon zyn aen die, tot welkers onderrigting het aldermeest geschikt was, te weeten aen de gemeyne ingezetene van Braband en Vlaanderen, van dewelke ten minste twee derde deelen geensints of weynig in de Fransche tael ervaeren zijn...’ (Voorb. V.) Dit was stellig het eerste sukses van Verlooij. Verder nog dit in het voordeel der revolutionaire partij in België: ‘Een bewijs dat de tegenstanders der Oostenrijksche Regeering opzichtens het Vlaamsch geene ongunstige gevoelens koesterden, vindt men in de omstandigheid dat de Staten van Vlaanderen in 1787-88 de uitgave bevalen van de gekende Verzameling van XXIV origineele charters, privilegiën en keuren van de provincie van Vlaanderen van de XIIIe, XIVe, XVe en XVIe eeuw, waaronder men juist degene aantreft, die de rechten van de Vlaamsche taal op de uitdrukkelijkste wijze bekrachtigen.’Ga naar voetnoot16 Ook is het waarschijnlijk dat de Brabantsche omwenteling, eens hare eerste phase, d.i. de negatieve werking tegenover de Oostenrijksche regeering, voorbij, in hare positieve werking weldra, zooals de reactie tegen de Fransche kultuuroverheersching zich in andere landen voordeed, het nationalistisch standpunt zou gekozen hebben. Indien de democratische richting de overhand zou gehad hebben, dan zou die richting ook op taalgebied niet anders dan gelukkig en resultaatvol kunnen ingewerkt hebben. De weg was reeds aangeduid door een der meest uitmuntende persoonlijkheden der Vonckistische partij: Verlooij, die, gelijk reeds geschreven werd, niet zonder invloed op Vonck zelf was. Zoo kunnen wij dan ook met Paul Hamelius concludeeren: Al zijne opvattingen zouden veld gewonnen hebben in België, indien de Fransche inval den toestand van het land niet was komen veranderen. (Toutes ses opinions (die van Verlooij) se fussent sans doute propagées en B. si l'invasion fr. n'était venue transformer la situation du pays). Vonck en zijne vrienden moesten uitwijken, na het voor hunne partij ongunstig verloop der Brabantsche omwenteling. Hunne plaats werd ingenomen door Fransche uitwijkelingen, adel en courtisanes, die het onstuimige Frankrijk ontvlucht waren en veilige haven in België vonden. Door deze bezoekers werd Fransch praten nog meer de mode van den dag, totdat de Fransche overheersching, eerst de Republiek, daarna het Keizerrijk, zou trachten Vlaanderen met geweld te verfranschen. ‘Intusschen is het een treffend feit aldus, van over 124 jaar reeds, op een tijdstip dat, om zoo te zeggen, niemand nog maar dorst denken zich zelf te worden, een man te zien opstaan, om de | |||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||
groote, moedige en vaderlandsche daad te plegen, gansch alleen den noodkreet te slaken, en zijn taalbroeders wakker te roepen uit den eeuwenlangen slaap, waarin opvolgende tyrannieën ze gedompeld hadden.’ (Karel Angermille). | |||||||||||||||
II. - Fransch tijdvakThans komen wij aan het ongelukkigste tijdvak onzer geschiedenis: het volledig negeeren van het Vlaamsche ras-psyche door de absolutistische Fransche republiek. Wij zullen de evolutie van dit optreden, van 1792 tot 1815, volgen, zonder nochtans een speciaal nationalistische actie te kunnen opteekenen, enkel soms, zooals de Boerenkrijg van 1798, het losbarsten van nationale driften en nationalen haat. De studie, hoe beknopt en onvolledig ook uitgewerkt, zal ons doen begrijpen waarom de Oostenrijksche Nederlanden zich niet, ten minste kultureel-zelfstandig op het einde der XVIIIe eeuw, zooals de naburige staten, wisten te ontwikkelen. Na de andere overheerschingen was, juist in dit kenterend getij, de Fransche overheersching voor het volk en de individualiteiten die potentieël in de Zuidelijke Nederlanden tot ontwikkeling hadden kunnen komen, een genadeslag. Dat de periode van 1815 tot 1830 niet meer vruchtbaar is geweest en 1830 zelf gevolgen zijn van deze cretiniseerende en daardoor destruktieve periode. Zóó past dit tijdvak in de voorgeschiedenis: door het destruktieve werk der Fransche overheersching evolueert het Vlaamsche volk beslist met de tijdgeest niet mee of groeien er uit dit volk geen individualiteiten die in de evolutie van den tijdgeest voor hun land representatief zijn. (De eenige menschen die in de intellektuele gang willen deelnemen, zijn te dien tijde, ellendige epigonen der Fransche rhéteurs). Zoo zien wij, hoe terwijl andere landen los geraken en vrij van den invloed der Fransche glorieeeuw, Vlaanderen dieper en dieper in het cretinisme indrabt, zoodanig dat 1815 nauwelijks nog werkelijk ‘een verlossing’ kon geheeten worden. In de Fransche overheersching ligt de schuld van onze huidige achterlijkheid, want daaraan is b.v. 1830 te wijten en verder ons gemis aan weerstandsvermogen tegenover het Belgisch absolutisme, trouwe satelliet van het Fransche. Wij zullen de overheersching in haar breedste evolutie-phasen volgen; de eerste inval met generaal Dumouriez die het, zooals blijkt uit talrijke dokumenten, goed meende met de naburige volkeren. Dit ‘goed meenen’ blijft natuurlijk zeer relatief, biz. gewettigd door het daaropvolgend optreden van de Nationale Conventie en verder van het Directorium, van het Consulaat en van het Keizerrijk. Wij zullen nagaan hoe de Nationale Conventie meer en meer tuk op veroveringen, weer de oogen op den Rijn als deel der ‘limites naturelles’ zal vestigen en het bezet gebied weldra als aangehecht gebied zal beschouwen. Dan volgt de absolute willekeur uitgeoefend door een alles-centraliseerende, oligarchische bureaucratie en verder het imperialisme van Napoleon, constitutioneel Keizer. | |||||||||||||||
1. De openbare gezindheidDe afkeer tegenover de Oostenrijksche regeering was bijna algemeen, een gevolg van de onpolitieke handelwijze van deze regeering. ‘Het gebeurde een der meest “verlichte” vorsten van de achttiende eeuw, wat een der meest fanatieke despoten der zestiende gebeurd was. De wijsgeerige hervormingen van Joseph II brachten dezelfde gevolgen teweeg als de katholieke dwingelandij van Philips II. Dit gebeurde omdat beiden, de Spanjaard en de Duitscher, alhoewel beiden zeer diverse doeleinden najaagden, met hetzelfden niet-begrijpen der belangen van deze volkeren en met het misprijzen hunner overleveringen, handelden.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||
Na het mislukken der Brabantsche omwenteling, had de Oostenrijksche regeering vruchteloos getracht het vertrouwen der Oostenrijksche Nederlanden terug te winnen. Zij had getracht politieke verstandhoudingen met de Vonckistische partij aan te knoopen; alles was deerlijk mislukt. ‘Het Huis van Oostenrijk had het vertrouwen der Belgen onherroepelijk verloren. De fouten van het keizerlijk bestuur hadden alle partijen misnoegd, en, terwijl de aanhangers der bevoorrechte standen het geweldig onderdrukken der Brabantsche omwenteling van 1790 niet konden vergeten, hadden de vrienden van vrijheid en vooruitgang alle hoop moeten opgeven de Oostenrijksche gezagvoerders ooit tot het verleenen van vrijzinnige hervormingen te zullen bewegen.’Ga naar voetnoot2 Zoo hadden de bewoners der Oostenrijksche Nederlanden dan ook momenteel slechts één enkele verzuchting: van de Oostenrijksche overheersching verlost worden. Hoe zulks gebeuren moest en biz. wie hen helpen moest kon hun nu weinig bekommeren. Reeds hadden in 1789, conservatieven en progressisten zich de hand gedrukt, de verdere doeleinden van hunne ideeële politiek vergetend, enkel om den gemeenzamen vijand te verjagen. De Vonckisten, die, tengevolge van de omwenteling van 1789-90, zich in het Noorden van Frankrijk gevestigd hadden, waren in nauwe verstandhouding met de Fransche revolutionairen getreden. Zij meenden dat Frankrijk, slechts tuk op ideeële voldoening, na den Belgen behulpzame hand geleend te hebben bij de vrijmaking van hun land, zich zou vergenoegen met gansch onafhankelijke, - alhoewel vrijzinnige, volgens het plan der Vonckisten, - zusternatiën te scheppen. De Belgen van dien tijd meenden, en dit is zeer begrijpelijk, dat de Franschen, die beweerden in Frankrijk het absolutisme omver te werpen, niet absolutistisch tegenover de naburige kleinere volkeren zouden optreden. Voorgaanden van Fransche inlijvingslust moeten hun nochtans niet onbekend zijn geweest, doch zij beschouwden deze, - en van hun geloovend, democratisch standpunt is deze konkludeering weerom zeer logisch - dit quasi-mysticisme is overigens een der biz. redenen van het gelukken der Fransche revolutie, - als een despotisch drijven van de Fransche vorsten, niet als een doel van de Fransche imperialistische geest. Eenmaal dit despotisme omver geworpen, zou ook Frankrijk geen imperialisme naar buiten meer huldigen. Zulke redeneering moet, afgerekend met den tijd, zeer begrijpelijk voorkomen. Zijn het immers de Fransche revolutie en de latere Fransche staatsvormen niet die ons helder het Fransche drijven, afgezien van welke staatsvorm ook, hebben doen inzien en ons doen begrijpen dat de Fransche uitbreiding geen ‘idée fixe’ van in Frankrijk regeerende despoten is, wel dat van de Fransche geest zelf? Ook is het aan te nemen dat de ‘Droits de l'Homme’-princiepen der Fransche omwenteling door de vooraanstaande revolutionairen oprecht gehuldigd werden, dat de ideeële voldoening later slechts totaal plaats moest ruimen voor een gewone ‘Realpolitik’; zoo is dan het betrouwen der Belgen, inzonderheid dat der democraten, in Frankrijk volledig te begrijpen. Overigens verklaarde de Fransche grondwet van 1791 insgelijks dat ‘de Fransche natie van elke veroveringspolitiek afzag en nooit zijne macht tegen de vrijheid van een volk zou gebruiken.’ Het zou dus gansch verkeerd zijn te gelooven dat de Vonckisten, in tegenstelling met sommige hevig Franschgezinde Luikenaars, - tegenstelling die later duidelijk blijken zou, - eene vereeniging met Frankrijk wenschten. ‘Men is onrechtvaardig geweest door de Vonckisten als van een aanhechting bij Frankrijk droomend af te teekenen. Men dient ze niet te verwarren met de Jacobijnen (meest Fransche avonturiers, O.) die twee jaar nadien (in 1792) deze aanhechting stemden met sabelhouwen.’Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||
Vonck verklaart zelf duidelijk: ‘Mijne bedoeling is nooit geweest eene omwenteling door eigen macht te maken. Ik heb gemeend dat de Franschen deze moeten beginnen door de Oostenrijkers van onze haardsteden te verjagen, en dat alsdan het volk, met behulp der Franschen, wettelijke afgevaardigden of nieuwe staten kiezen moest, om in de oude wetgeving de veranderingen te brengen, die zij noodig zouden achten ofwel indien zij dit goed vonden, eene nieuwe wetgeving overeenkomstig met 's lands zeden en gebruiken samen te stellen.’Ga naar voetnoot4 Een wetgeving in ‘overeenkomst met 's lands zeden en gebruiken’ en dus niet, zooals de wetgeving van 1792 zijn zou, een louter Fransch identische. De gemeenschap van ideeën, geloof bijna, deed hen in de Franschen volle betrouwen stellen, nog versterkt door de algemeene afkeer tegenover Oostenrijk. ‘Daar het geloof voortloopend was en de Omwenteling zich voordeed als een nieuwe tijd, ontvingen vele der overweldigde volkeren, onderdrukt door het absolutisme hunner vorsten, de overweldigers als bevrijders...’ ‘Zoolang de legers der Omwenteling zich te meten hadden met volkeren gebogen onder het juk van volstrekte monarchen en die geen eigen ideaal te verdedigen hadden was het sukses betrekkelijk gemakkelijk maar wanneer zij in konflikt met andere menschen, dragers van een zoo sterk ideaal als het hunne, traden, werd hun zege heel wat moeilijker.’Ga naar voetnoot5 ‘Ge ontfingt den Franschman, ja omhelsde hem als broeder
En zaegt, te ligt misleyd, hem aen vóór Neerlands hoeder,’Ga naar voetnoot6
dichtte J.-Fr. Willems in 1818, nog trouwe interpretatie van den tijdgeest. De goede ontvangst der Franschen hier te lande is dus enkel een zeer relatief sukses, gelijk Dr. G. Le Bon heel juist bepaalt, sukses dat weldra, tengevolge der ‘Realpolitik’ zoo gering zou worden dat de Oostenrijkers in 1793 als verlossers in het land zouden ontvangen worden. Het is dus ook enkel als voorloopige hulp dat de Belgen de Franschen met vreugde tegemoet zagen en de bewering als ‘de Belgen, de meeste van hetzelfde ras en dezelfde taal sprekend als de Franschen, wenschten alsdan niets anders dan hun lot in de handen der groote zuster te zien berusten’Ga naar voetnoot7 lijkt karikaturaal overdreven. Maar niet alleen met Frankrijk hadden de Belgen relaties aangeknoopt, ook met de Bataven. Terwijl het enkel de democratische partij was, die nauwe verstandhoudingen met de Fransche revolutionairen had, hadden zoowel Nootianen als Vonckisten met de Bataven politieke relaties. De eersten wendden zich tot de stadhouderlijke partij, de tweeden tot de revolutionairen, gelijk in het volgend citaat duidelijk geëxponeerd wordt: ‘Het denkbeeld eener min of meer nauwe hereeniging der zestien gewesten was in de laatste | |||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||
jaren van meer dan ééne zijde geopperd. De Nootianen hadden de regeering in Den Haag met een Belgisch bondgenootschap, het huis van Oranje met de stadhouderlijke waardigheid in eene Belgische republiek gevleid, het een en ander om zich den steun van het Noorden, en van de bondgenooten van het Noorden, te verzekeren tegen den Keizer. De Vonckisten van hun kant hadden voordeel gezien in een nauw verbond met de Hollandsche uitgewekenen, ten einde, na gemeenschappelijk succes, een groote democratische republiek te vestigen, die Zuid en Noord omvatten zou, en waarin, door den bijval van talrijke elementen uit het Noorden, hun eigen partij veel sterker zou kunnen staan dan in een Belgische republiek het geval kon zijn.’Ga naar voetnoot8 Het spreekt van zelf dat de te dien tijde althans zeker zeer Franschdolle Luikenaars naar Frankrijk georiënteerd bleven, terwijl het Vlaamsche gedeelte van het land (toen een overwegende meerderheid) veel meer de herinstelling der zestien provinciën wenschte. Hunne bizondere verzuchtingen waren niet dezelfde, zegt de Franschgezinde J. Delhaize, vele Vlamingen hadden de hoop eene vereeniging met de Vereenigde-Provinciën gekoesterd, terwijl het grootste gedeelte der Walen partijgangers waren eener vereeniging met Frankrijk of Spanje. De Bataafsche zoowel als de Belgische democraten hadden hunne hoop in de Fransche Omwenteling gesteld, zoo waren bij de Fransche legers die België moesten binnenvallen, Bataafsche en Belgische batailjons gecreëerd. Het essentieële in de openbare gezindheid te dien tijde blijft dus negatief: verlost worden van de Oostenrijksche overheersching. Verdere algemeenheden zouden bezwaarlijk uit deze periode te halen zijn, biz. geen positieve; de opinies der Belgen, Vonckisten en Nootianen, waren te uiteenloopend. Het betrouwen der Belgen in de Franschen, als rechtvaardige verdedigers der volkeren, kan enkel zijn basis in den blinden partijgeest, den haat tegenover Oostenrijk vinden. ‘Nu dat de feiten niet meer als toen slechts eventualiteiten zijn, krijgt dit vertrouwen een karakter van kinderlijke eenvoud. Nog kan men zich de hoop der Vonckisten uitleggen, hun ideeën ten minste waren uit de beweging van den tijd, alhoewel reeds ver verwijderd van de opinies die het in Frankrijk begonnen te halen, gesproten. (De Vonckisten kwamen meer met de Girondijnen overeen, terwijl rond het tijdstip van den inval in België de “Montagne”-partij meer en meer naar voren trad). Maar hunne tegenstrevers mochten zij, de verdedigers van die bevoordeeligde “staten”, tot uitroeiing veroordeeld, van Frankrijk steun en bescherming verwachten? Het blijkt dat de volle verblindheid van den partijgeest noodig was om zulke illusies te koesteren.’Ga naar voetnoot9 Zoo is dan ook gelijk wij reeds, aan de hand van Dr. G. Le Bon, schreven, het sukses der Franschen hier ten lande zeer relatief. In elk overweldiger zou men een verlosser hebben gezien, gevolg van het onpolitische optreden der Oostenrijksche regeering. Uit deze periode de verzuchting der Belgen, opgeslorpt te worden door het Moederland Frankrijk, te halen, is geheel bodemloos. | |||||||||||||||
2. - De eerste inval. - Dumouriez.
| |||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||
later, onpolitisch optreden der Conventiekommissarissen. Wat ook de wezenlijke bedoelingen van Dumouriez mogen geweest zijn, het is een feit dat hij in zijne proclamaties aan de inwoners, de volledige onafhankelijkheid van de Oostenrijksche Nederlanden herkende, niet enkel vrij in republikeinsche zin, maar ook volledig souverein over eigen lotsbestemming, meeningen die hij later tegenover de Kommissarissen en tegenover de Conventie zou verdedigen. Alvorens Valenciennes te verlaten, vaardigde hij de volgende verordening aan al zijne onderhoorige generaals uit: ‘Zoo gauw de generaal een stad van België zal binnentrekken zal hij het volk op de Groote Markt bijeen doen komen en het van wege de Fransche republiek verklaren dat het volk niet alleen vrij is en verlost van de slavernij van het Oostenrijksche huis, maar ook dat het, volgens het steeds geldig blijvend natuurlijk recht, het volk is dat souverein is.’ Overigens zegt hij ook in zijnen oproep aan de Belgen, dat hij enkel gekomen is om de Oostenrijksche tyrannen te verjagen, ‘zonder zich in iets met de grondwet die zij (de Belgen) zullen willen aannemen te bemoeien.’ ‘Generaal Dumouriez’, zegt Cortebeeck,Ga naar voetnoot1 ‘dacht er nochtans niet aan ons als een overwonnen volk te behandelen. Zijne bevelen en besluiten waren in dit opzicht onberispelijk.’ Verder laat generaal Dumouriez manifesten aan de inwoners uitdeelen, deze manifesten zijn in de beide landstalen gesteld, taal-eerbiediging die bij het optreden der Conventie-mannen geheel zou verdwijnen. Zonderling is het dat terwijl de Fransche tekst van dit manifest het woord ‘Belges’ gebruikt, de Nederlandsche tekst ‘Nederlandsche volkeren, wij zijn uwe broeders’ houdt. Bij deze tekst merkt J. StaesGa naar voetnoot2 dat het woord ‘Belges’ verkeerdelijk door ‘Nederlandsche volkeren’ vertaald werd, hetgeen bewijst, meent hij, dat de vertaling door een Noord-Nederlander zou gemaakt zijn. De opmerking is onjuist, Nederlanders was toen een in voege zijnde term, daardoor werden de Vlaamschsprekenden van de Oostenrijksche Nederlanden bedoeld. Verlooij gebruikt het woord; later gedurende den Boerenkrijg zouden de rebellen insgelijks de betiteling ‘Nederlanders’ gebruiken, spijts het beslist lokaal Vlaamsch karakter van dezen opstand. Om over hunne belangen met de Fransche generaals te kunnen onderhandelen, moesten de gemeenten volksvertegenwoordigers kiezen. Te Brussel werden bijna al de kopstukken der Vonckistische partij gekozen, daaronder de Groot-Nederlandsch-gezinde advokaat Verlooij, hetgeen wel daarop wijst dat niet enkel de ‘middelmates’, steeds met den veroveraar eens, de oogen op Frankrijk gevestigd hadden, maar ook diegenen, die nationale doeleinden najagend, behulpzaamheid van wege Frankrijk verwachtten. De goede trouw der Belgen werd door het optreden van Dumouriez bevorderd. De eerste ontgoochelingen wachtten de Belgen, vooral de Vlamingen, wanneer de afgevaardigden van het Fransch ‘Comité d'Achats’ hier zouden rondreizen met het doel groote hoeveelheden levensmiddelen op te koopen. Dat zij in Vlaanderen niet te best onthaald werden verhalen zij zelf aan Dumouriez. ‘Zij’ (de afgevaardigden) ‘begonnen met mij te zeggen dat, in Vlaanderen en Brabant, de enkele gedachte dat zij voor eene Fransche maatschappij met exportatie-doel, de waren opkochten, voldoende was geweest om hun het grootste gevaar van gehangen te worden op den hals te halen.’Ga naar voetnoot3 Hoe generaal Dumouriez over de werkzaamheid en het wezenlijke doel van dit ‘Comité’ dacht, schrijft hij duidelijk in zijne ‘Mémoires’. Het is een vreeselijke beschuldiging: ‘Zij’ (Cambon en Pache, toenmalige Fransche ministers van buitenlandsche zaken en van oorlog) ‘verhoopten dat de volledige hongersnood den generaal zou dwingen België te behandelen, zooals de generaal Custine het bezette gedeelte van Duitschland behandelde, dat dit gedrag de Belgen zou woedend maken, hen de een of de andere gewelddaad zou doen begaan, hetgeen | |||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||
de Conventie in de mogelijkheid zou stellen de Belgen als vijanden te behandelen, hun land aan te hechten als veroverd en er het plunderingssysteem te volgen dat sedertdien onder eenen even gruwelijken vorm ingevoerd werd.’Ga naar voetnoot4 De beslissende ontgoocheling, en ook ontnuchtering, zou den Belgen slechts door het dekreet van 15 December 1792 gebracht worden. Dit wat het eerste stadium van het aanhechtingsproces en de eerste manifestaties van de Fransche uitbreidingsbetrachting tot aan den Rijn, betrachting die op het laatst van 1792 in de Nationale Conventie fel veld begon te winnen. De zienswijze van Brissot, in een brief aan Dumouriez uiteengezet, - ‘eene zienswijze wint hier al langer hoe meer veld: de Fransche republiek moet slechts den Rijn als grens hebben’ - en de redevoeringen van Danton zijn voor de ideologie van dit Conventie-tijdperk van markante beteekenis, zooals wij in het volgend hoofdstukje ‘de evolutie van het Fransch republicanisme’ zullen uiteen zetten. Dit diende voorop gezegd omdat het optreden van de Conventie tegenover België niet uit hare machtige betrachting, hare ‘Reingelüste’ mag geschakeld worden. Het dekreet van 15 December 1792 was de zedelijke aanhechting van België, het was de eerste uiting van het centraliseerende republikeinsch absolutisme. De Belgen moesten Fransch identische grondwet en instellingen aannemen; het was het negeeren van hunne souvereiniteit. Enkel de voorloopige besturen van Mons, Charleroi en Luik (dus het Waalsch gedeelte van het land) gingen 't akkoord met het dekreet.Ga naar voetnoot5 Van al de andere zijden van het land gingen luide protestaties op. Door Sandelin werd, in opdracht van het voorloopig bestuur te Brussel, een brief naar de Nationale Conventie gestuurd. ‘Wetgevers van Frankrijk’, zoo het stuk, ‘wij zijn Belgische republikeinen en het is aan Fransche republikeinen dat wij schrijven. Deze groote gemeenschappelijke trek laat geen andere taal dan die der oprechtheid en waarheidsliefde toe. Wij hebben het, op verslag van Cambon, handelend uit naam der vereenigde diplomatische, financiëele en krijgscomité's, dekreet in de Nationale Conventie uitgelokt en verrast, gelezen. Dit dekreet is een aanslag op de in menige omstandigheid door de Conventie herkende Belgische souvereiniteit.Ga naar voetnoot6 De protestaties bleven volgen, ook de relletjes, tot een tamelijk uitgebreide boerenopstand tusschen Waver, Halle, 's-Gravenbrakel, Zinnik en Geeraardsbergen. De besturen, zoowel communale als provinciale, die reeds van vroeger opdracht hadden, werden uit hoofde van dit dekreet afgeschaft. Op 30 Januari 1793, werd te Gent, de administratie-generaal der provincie gescheiden, onder voorwendsel dat zij van het volk geen zending hadden. De handschriftelijke kronijk van J. NolfGa naar voetnoot7 verhaalt het feit als volgt: ‘Ja, de vergaedering tot Gent, onafgevraegt,
Wiert op het oogenblik vernietigt en verjaegt,
Uyt Frankryks naem, met last hun nergens te verzaemen,
Of iets, aangaende 's Lands bestiering, te beraemen,
| |||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||
Indien ze als stoorders der gemeyne rust niet
Behandelt wilden zijn; en zulks is ook geschied
Rondom heel Nederland. Daer viel niets op te dingen:
't Decreet wiert uytgevoert door 't volk daartoe te dwingen.’
De Fransche Conventie zet de aanhechtingscampagne voort. De vraag ‘La Belgique désire-t-elle sa réunion à la France?’ wordt brutaal gesteld in de volksvergaderingen. Nergens anders dan te Luik werd deze vraag, zonder geweldplegingen van Fransche zijde positief beantwoord. In alle andere plaatsen werd het antwoord door de ‘baïonnettes républicaines’ beinvloed. ‘Wij stellen een onbetwistbaar feit vooruit’, aldus Borgnet, ‘met te zeggen dat de Franschen de meerderheid van die volksvergaderingen vormden en hunne gedachten deden overwegen.’Ga naar voetnoot8 Dit was het werk geweest der afgevaardigden van de Fransche Conventie-kommissarissen en de in Frankrijk meer en meer naar voren tredende centraliseerende en als dusdanig aanhechtingsgezinde geest. Dumouriez kon niet anders dan in konflikt treden met deze afgevaardigden. Hij stond trouwens ook op een ander politiek standpunt, - vroeger was hij lid geweest van een girondijnsch kabinet, terwijl de kommissarissen tot de ‘Montagne’ behoorden. Zoo stond Dumouriez politiek ook dichter bij de Vonckistische democraten. Reeds had hij bij de Conventie protest aangeteekend tegen het opkoopen van waren door het ‘Comité d'Achats’, nu moest hij beslist tegen den geest van den Conventie zelf in. Hij begreep dat de vriendschappelijke houding niet meer vol te houden was. In een scherpe woordwisseling had Dumouriez reeds de waarheid aan de Conventie-kommissarissen gezegd. Daar dit resultaatloos bleef, drong hij kraniger bij de Conventie aan, tot het eindelijk totaal losbarst in zijnen brief van 12 Maart 1793: ‘Men vleit U, men bedriegt U, ik ga eindigen met de band te scheuren, men heeft de Belgen allerlei verdrukkingen doen onderstaan ... men heeft U belogen over hun karakter en hunne inzichten.’Ga naar voetnoot9 Aldus de strenge belijdenis van een Fransch generaal. De brieven hadden geene uitwerking, werden zelfs niet voorgelezen, zoodat de kommissarissen vrije hand bleven hebben. Toen in 1793 de Oostenrijkers weerom meester werden in 't land, was de verbittering van de inwoners tegenover de Fransche indringers ten top gestegen. ‘En welke zwenking in de openbare gezindheid’, zoo konkludeert de hevig Franschgezinde J. Delhaize, ‘Zoo sterk als men de komst van de Franschen gewenscht had in 1792, zoo sterk wenschte men hunne neerlaag in 1793. Nooit was er sterkere terugwerking in de gezindheid van een volk geweest.’Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||
3. - Het nieuw absolutismeDe veroverings- en aanhechtingszucht die zich, in de Nationale Conventie, sedert 1792 van sterk tot sterker begon te uiten is de zonheldere manifestatie van de tot een zeer tastbare ‘Realpolitik’ evolueerende geestesgesteldheid van diegenen die voorheen op louter ideeële voldoeningen schenen tuk te zijn; de mooie woorden zullen ten hoogste nog als decorum kunnen dienst doen, al die schoone maximes, zal een Fransch-republikein in 1795 zeggen, ‘zijn slechts goed voor schoenmakers’. De Conventie, en later het Directorium wenschen tastbare voldoeningen, nadat hunne legers de zegepraal behaald hebben en dat het kanon bewezen heeft dat de Fransche Conventie-leden of Directeuren alleen bevoegd zijn de volkeren recht te laten wedervaren en al de internationale konflikten op beslissende wijze af te handelen. De zoo luid verkondigde menschen- en volkenrechten, door dewelke de op dat oogenblik, door innerlijke twisten of door eeuwenlange afhankelijkheid minder sterke natiën, zooals respectievelijk de Bataven en de Belgen, zich hadden laten om den tuin leiden, bleken weldra enkel dekoratieve waarde te hebben. De Fransche, zegepralende politiekers hechtten heelemaal geen belang | |||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||
meer aan de in 1789-91 vooruitgezette menschenrechten en nog minder aan de volkenrechten; wanneer het absolutisme binnenlands toegepast wordt, volgt het a fortiori buitenlandsch; beide rechten blijven slechts een illustreerend karakter bewaren. Het verschil tusschen de republiek en Lodewijk de XIVe wordt uit dezen hoofde al langer hoe kleiner; indien men in de jaren 1789-92 nog beweerde dat de republiek de souvereiniteit van het volk erkende, zoo wijzen de jaren 1794-95 duidelijk uit dat er een groot verschil bestaat tusschen volkssouvereiniteit en de souvereiniteit van het Fransche volk, dat slechts dit laatste belang heeft en verder dat ook indien Frankrijk steeds één en onverdeelbaar moet blijven, de andere staten gerust tot in het oneindige mogen verbrokkeld worden wanneer dit voor de zoo betrachte ‘limites naturelles’ van de Republiek noodzakelijk zou blijken.Ga naar voetnoot1 Het is ongetwijfeld dank het woordendecorum van de Fransche republikeinsche mentaliteit dat, zooals hun nu door nieuw gekomenen verweten wordt, talrijke geschiedschrijvers zich hebben laten misleiden; dezen hebben in de Fransche Omwenteling de hergeboorte van de oude Europeesche wereld meenen te ontdekken. Het modern kriticism nochtans heeft het romantisch dweepen met de Fransche revolutie den gevoeligen slag toegebracht. De Fransche auteurs zelf, zooals Dr. Lebon, A. Sorel, Jules Madelin e.a., staan zeer nuchter-kritisch tegenover deze periode; de meeningen van Esquiros en Quinet, de groote vereerders van de revolutie, doen geen opgeld meer, tenzij hier en daar, als bij den hevig-Franschgezinden en reeds meermaals als dusdanig geciteerden Belgischen auteur J. Delhaize, - natuurlijk ‘plus catholique que le pape’, - auteur die het nog steeds voor waar houdt dat de ‘erkentelijkheid van de gansche wereld tegenover de milddadige, Fransche natie volledig en eeuwigdurend moet zijn’, omdat ‘geen enkele natie, door den loop der eeuwen, zulke glorierijke en zulke vruchtbare taak vervuld heeft.’Ga naar voetnoot2 Zulke geestestoestand spruit voort, buiten de sterke voor-ingenomenheid om, uit het feit dat al te vaak de vruchtbaarheid, het resultaat van eene omwenteling in verhouding met haar geweld gedacht wordt. Ook niet het minst tot haar sukses heeft de phraseologie der Revolutie, met de konsequenties van een heele boel uiterlijke nieuwigheidjes, bijgedragen. Verder schijnt dit resultaat zoo geweldig, juist omdat Frankrijk verder achteruit stond dan andere landen van Europa, en de Revolutie in Frankrijk niet anders dan geweldig kon zijn en zich niet, zooals in Duitschland, door het werk der geleerden voltrekken kon of zooals in Oostenrijk waar de vooruitgang reeds door een zeer ‘verlicht’ vorst was gepatroneerd geworden. In Frankrijk was de anarchie zóó dat een koning zich onledig hield met het sleuteltjes vervaardigen, een bierbrouwer generaal speelde. Aan al de hernieuwende kracht van deze omwenteling, zoowel als aan het geweldige van deze reuzen-generatie (‘génération de géants’, men houdt ze nu meer algemeenlijk voor ‘Rhéteurs’) wordt weinig geloof gehecht. ‘De Fransche revolutie die aan de eene als de ondergang, aan de andere als de hernieuwing van de oude Europeesche wereld voorkomt, is enkel het natuurlijk en noodzakelijk gevolg van de geschiedenis van Europa geweest.’ meent A. Sorel.Ga naar voetnoot3 Beter de knoop doorhakkend is Mr. W.J.L. van Es in eene onlangs verschenen studieGa naar voetnoot4: ‘Frankrijk meende met zijn Omwenteling aan Europa vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid te hebben gebracht. Niet het minst omdat langen tijd anderen zulks hebben geloofd. De tijd is | |||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||
voorbij dat wij de Fransche revolutie als keerpunt voor een nieuwe richting beschouwen. Dat de vrijheidsgedachte van Frankrijk schijnt te zijn uitgegaan is alleen het gevolg van een gezichtsbedrog. In alle landen gistte het, broeide het. In Frankrijk sloeg de vlam uit, omdat van de toenmalige beschaafde staten het een der meest achterlijke was en de crisis dus geweldiger moest zijn dan bijv. in Oostenrijk, in Polen of in Nederland. Bij ons waren het meer staatkundige verschillen, in Frankrijk sociale daarbij.’ Dat de Fransche Revolutie zoo spoedig haar ideëel karakter verloor ligt in het persoonlijk belang dat bij de meeste der omwentelaars primeerde; daarvan werd het algemeen belang afhankelijk. In 1792 had Camille Desmoulins de werkelijke dracht van de Omwenteling goed gesitueerd: ‘Onze Omwenteling heeft slechts wortel in de ikzucht en de eigenliefde van elk; uit deze vereenigd is het algemeen belang geboren.’ Maar het is vooral Thermidor met de val van Robespierre die den scheidsmuur daarstelt: diegenen die vóór Thermidor komen, handelen gedeeltelijk ideëel: de Girondijnen, Danton, het typus van den Franschen ‘chauvin’; Cloots, volgens zijn internationalistisch ideaal; Robespierre, onder den invloed van Jean-Jacques, den primitieven kultus van het ‘Étre-Suprême’ huldigend, scherp tegenover de rationalisten en anti-katholieken; Hébert en Chaumette, onder den invloed der Encyclopedie, voornamelijk Diderot en verder Voltaire; - terwijl de meeste der naar het voorplan tredende personen na Thermidor beslist het avontuurlijk karakter dragen: Fouché, Barras, Merlin de Thionville, Tallien, Sieyès, Letourneur, Cabamcérès maken de Republiek ondergeschikt aan hun eigen belang, niet meer vereenzelvigen zij zelfs deze twee interessen gelijk vroeger onder het schrikbewind van Robespierre nog wel het geval was. Geenszins wil dit echter beteekenen dat slechts na Thermidor de zwenking in den Franschen geest zou gebeurd zijn; voor de kleinere volkeren, dus voor ons, was Jemappes, later Fleurus en de inneming der Hollandsche versterkte plaatsen van decisief belang, want, - en hierdoor wordt weerom duidelijk hoe snel de vooropgezette hernieuwing vergeten werd, daar waar het eigen-belang, weze het dan ook eigen belang van de Fransche Republiek, gold, - want dus de overwinning van het Fransch kanon is natuurlijk van grooter beteekenis voor de evolutie-leer van het Fransche denken gedurende dit tijdvak, dan welk ideeële oorzaak ook. De redevoeringen van Danton zijn de uitdrukking van deze overwinningen, zij worden van dag tot dag arroganter; aldus blijkt Danton dan ook, gelijk wij hooger zeiden, het typus van den Franschen ‘chauvin’ te zijn. Wat verder een van de grootste zwaktepunten van de Fransche Omwenteling uitmaakt en waarin haar gemis aan werkelijk-blijvende sterkte ligt is haar sectarisme. Zou het mogelijk zijn, buiten ‘l'égoïsme et les amours-propre de chacun’, volgens C. Desmoulins, in de Fransche Omwenteling één aan de Revolutie alleen gemeenschappelijken trek te ontdekken? Is de tot het uiterste gevoerde anti-katholieke werking van Hébert en Chaumette verzoenbaar met den kultus van het opperwezen, volgens Max. Robespierre? En dan weer welke marge van deze tot A. Cloots, tot Danton, tot Desmoulins? De ‘onverdeelbaarheid der Fransche Republiek’ berustte allerminst op de tot één macht vergroeide eendracht; zij is weldra slechts een kunstmatig en bureaukratisch aangekweekte. Zoo bleek het dan ook dat er werkelijk buiten het decorum niet veel veranderd was: of nu de mode aan de ‘merveilleuses’ was in plaats van aan de herderinnetjes, en of nu Hélène Cabarrus, de beroemde ‘Notre Dame de Messidor’, de vrouw van het Conventie-lid Tallien, en Mevr. Récamier den toon aangaven, in plaats van de Marquise de Pompadour, dat verschil is waarachtig niet groot. Bij deze vergelijking moge het dan ook even aangestipt worden in welke sterke mate, zoowel onder de Republiek als onder het Koningdom, de rol van de vrouw, van de charmeerende vrouw, overwegend was. De Fransche politiek van de XVIIIe eeuw werd overwegend door de vrouw beïnvloed: De Pompadour, Mme Dubarry, Marie-Antoinette, Mme Rolland, Mme Tallien; de litteratuur-salons gedurende het eerste deel dezer eeuw; de royalistische herleving in de salons der ‘merveilleuses’. ‘Cherchez la femme’ is een Fransche staatsleuze.Ga naar voetnoot5 Zoodus dat het essentiële kwaad | |||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||
bleef bestaan en het bleek een dwaas betrouwen te zijn dat, door het onthoofden van diengene die het absolutisme vertegenwoordigde, het absolutisme, de markante trek van het Fransche volks-psyche, zou gevallen zijn. Het monarchaal absolutisme werd vervangen door dat van enkele ‘Strebers’, en de wantoestand die beschouwd werd als voortspruitend uit het eerstgenoemde regiem, verergerde onder het tweede. Merlin de Douai bekent het zelf, bijna kinderlijk naïef in zijne rede over de dialekten en het gebruik der algemeene taal: ‘Indien Lodewijk de XIVe deze maatregel getroffen heeft dan kunnen wij, om de vrijheid van het Volk te bevestigen, toch wel gelijksoortige maatregelen aanwenden, en moeten wij op onze beurt tot de versterking van de Republiek wel die maatregelen gebruiken, die vroeger slechts ten doel hadden de ketenen onzer vaderen nog vaster te smeden.’Ga naar voetnoot6 Merlin bekent hierdoor dat de Republiek er niet tegen opziet hetzelfde absolutisme als lodewijk de XIVe, de groote despoot, te huldigen. Het is stellig zeer karakteriseerend en ware het niet zoo naïef, het zou erg schaamteloos zijn. Maar niet enkel was de centraliseering blijven bestaan; neen, sterker dan ooit tevoren zou dit systeem, nu niet meer ten bate van de tyrannen, maar wel in het voordeel der Republiek, zooals Merlin zegt, volgehouden worden. In Parijs zou zich de heerschappij van een de meerderheid terroriseerende minderheid geweldig doen voelen; erger dan de hoofdstad zouden er de Fransche provinciën aan toe zijn, daar hadden immers de afgevaardigden der Conventie vrij spel; maar het ergst weerom, dat spreekt vanzelf, zou het ellendige ‘pays conquis’ het te verduren hebben. De dwingelandij gaat niet meer van één enkele persoon uit, als onder het vorstendom, maar wel van eene reeks Jacobijnsche arrivisten, waarvan elk op zijne beurt in het veroverde land het hooge en decisieve woord wil te zeggen hebben. Zoo valt, wanneer we een balans van het despotisme maken, de rekening sterk in het nadeel van het republikeinsche regiem uit: geen despotisme kan opwegen tegen dat van deze Fransch-uitschot-oligarchie. Dit merkten de Brusselaars dan ook spoedig op en in een in het jaar 1792 aangeplakt versje stelt de auteur vast dat het bepaald de moeite niet loont een tyran (den Oostenrijkschen vorst) te verjagen, om er met dozijnen terug te nemen. Zoo vallen wij, zegt het stuk, van kwaad in slechter.Ga naar voetnoot7 De Republiek had dus spoedig hare principes van de eerste dagen moeten prijsgeven. Het absolutisme van de Capet's werd vervangen door dat der republikeinen, dat zelf weldra - en zulks wijst weerom niet op de groote geestesbevrijdende en kommunikatieve kracht die van de Omwenteling zou uitgegaan zijn, - op het Keizerrijk zou uitloopen. Het tastbaar resultaat schijnt niet zeer groot. Ook blijkt het weinig doordacht eene Omwenteling tegen het absolutisme op touw te zetten, om zelf zeer spoedig diezelfde politiek te huldigen; maar het is waar dat men van een door hartstocht, wanorde en arrivisme gekarakteriseerde gedachtenbeweging geen logica eischen mag, meent terecht Charles Pergameni.Ga naar voetnoot8 Het republikeinsch autoritarisme toont zich dadelijk enkel een ‘nieuw spel’ despotisme. Het eenig verschil. De tot het uiterste doorgevoerde centralisatie was een gevolg van een in de werkelijkheid verkeerdelijk tot eenvormigheid overgezette gelijkheidsbetrachting. Terwijl ‘Vrijheid, broederlijkheid’ gerust uit de lijfspreuk mochten geschrapt worden, bleef het vereenvormigen door centraliseering, hetgeen hun de gelijkheid brengen moest, de bijzondere werkzaamheid der Fransche Republiek. Het is nochtans deze leugenachtige, onbepaalde Pythia-formuul: ‘Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid’, die een geweldigen invloed heeft gehad. De aanlokkelijkheid der phrasen. | |||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||
‘Niettegenstaande de zwakte van haar rationeelen inhoud, was de rol van de republikeinsche lijfspreuk “Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid” gewichtig. Deze betooverende formuul, die op onze muren gegrifd is gebleven, in afwachting dat zij het in onze harten zal wezen, heeft werkelijk de bovenmenschelijke kracht door de toovenaars aan zekere woorden toegeschreven, bezeten.’ ‘Hare keus was zeer gelukkig. Zij behoort tot die reeks onduidelijke, droomwekkende spreuken, die iedereen vrij naar zijne wenschen, zijnen wrok en zijne hoop overzetten mag. Voor wat het geloof aangaat, komt de werkelijke zin der woorden er minder op aan, de hun toegeschrevene maakt hunne kracht.’ ‘Van de drie princiepen der Omwentelingslijfspreuk bracht de gelijkheid de meeste gevolgen voort.’Ga naar voetnoot9 Zoo schrijft dr. G. Lebon. ‘Van de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid is ons enkel de gelijkheid gebleven.’ Aldus de secretaris der Académie française, M. Etienne Lamy.Ga naar voetnoot10 Het is natuurlijk dat voor de absolutistische Fransche geest van de drie in de lijfspreuk geschrevene idealen de gelijkheid het meest interest bieden moest; zij toch kon het best absolutistisch geïnterpreteerd worden. Zij was het best aan het Fransche karakter aan te passen. Zoo volgde uit de gelijkheidsbetrachting, de centraliseering: de vlakmaking. ‘De Fransche Republikeinen hadden in gansch hunne staatsinrichting de meest overdrevene centralisatie ingevoerd. Hun afkeer voor het federalisme, de vrees dat men de onafscheidbaarheid der Republiek mogelijk in gevaar zou brengen, had hen in het tegenovergesteld kwaad doen vallen. Zij verwarden éénheid met eenvormigheid en verloren uit het oog dat, terwijl zij de macht van het middenpunt des Staats meer dan wenschelijk en voorzichtig was vergrootten, zij tevens alle sporen van zelfstandig leven in de provinciën deden verdwijnen.’Ga naar voetnoot11 Het centraliseerende systeem was met de tradities van onze gewesten geheel in tegenstelling. De ‘Blijde Inkomst’ en andere vrijheden, al bestonden die dan ook slechts op papier of andere die niet op papier en toch in werkelijkheid bestonden, hadden nooit den druk van Weenen zoo doen voelen als nu het centraliseerend autoritarisme den druk van Parijs. De aanhechting van het bezet gebied zou de natuurlijke uitwerking van deze opvattingen zijn. De departementale inrichting van deze gewesten zou de inwoners tot rang van Fransche staatsburgers verheffen. Zoo kwam de gelijkheid tot stand werd gedacht; daar zij nochtans met de verscheidene volkstemperamenten geen rekening gehouden hadden, liep dit systeem op vereenvormiging uit. Tegelijkertijd als deze gelijkheidsbetrachting, die niet als een lokaal Fransche, maar wel als een volledig humanitaire aanzien werd, en als haar materiële konsequentie, ontwikkelde zich een andere ook op de aanhechting van de bezette gewesten doelende betrachting: de Rijnlust. Terwijl de eerste als een uitsluitend humanitaire bedoeld werd, zoo was er dan ook slechts spraak van aanhechting van het bezette gebied, de andere betrachting op uitsluitend Fransch standpunt staande, komt in de Conventie eenvoudig uit voor eene aanhechting van het veroverde gebied. Terwijl in het bezet land slechts het humanitaire doel voor oogen werd gehouden, - en als natuurlijke konsequenties daarvan de voordeelen van dewelke de bewoners, eenmaal Fransche staatsburgers, zouden genieten, werd in Frankrijk de openbare opinie meer gaande gemaakt voor de voordeelen die de Franschen ongetwijfeld bij zulke aanhechting zouden opdoen. Dualisme, noodzakelijk voor het welgelukken der goede zaak. Wanneer wij nu de eerste betrachting grondiger onderzoeken, komt zij ons niet geheel bewust de kleine volkeren bedriegelijk om den tuin leidend voor. Men heeft, - deze stelling is biz. van negentiende-eeuwsche conservatieven uitgegaan, - de tegenover de kleine volkeren gepleegde wandaden meer gehouden voor een soort satanisch genoegen der Omwentelaars veel meer dan daarin een natuurlijke uiting van het Fransche volks-psyche te zien. De Franschen meenden werkelijk, - en het is niet merkbaar dat zij in dit opzicht zouden veranderd zijn, - dat een opslorping der kleine volkeren | |||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||
door den grooten moederstaat Frankrijk slechts het vurigste verlangen van die volkeren kon zijn. Er dient nu eens vooral rekening gehouden met de Fransche meerderheidswaanzin. Tot hiertoe heeft Frankrijk nog geene afdoende les gehad en het is juist daarom wel te betwijfelen of dit ooit gebeure. Niet het minst om dezen meerderheidswaanzin bij de Franschen hoog te houden heeft de buitenwereld bijgedragen. Frankrijk wordt nog steeds voor het kultuurland gehouden, spijts men zich mag afvragen waarom: in de XIXe eeuw is er weinig wegbepalend van Frankrijk uitgegaan: Nietzsche, Ibsen, Tolstoï staan buiten Frankrijk, terwijl dit land juist aan deze vreemdelingen heel veel te danken heeft. Van een andere zijde blijft Frankrijk in de katholieke wereld steeds voor ‘de oudste dochter der Roomsch-katholieke kerk’ doorgaan, alhoewel Frankrijk wel de meest areligieuze natie van de wereld blijkt te zijn. Zoo vegeteert Frankrijk op een verloopen roem: maar noch Frankrijk zelf, noch de buitenwereld, hetgeen erger is, willen dit gelooven. Tegenover de buitenwereld blijft Frankrijk de goedzakkige toegevendheid van den meerdere tegenover den mindere huldigen, Heel Frankrijks meerderheidswaanzin ligt geformuleerd in dien zin, gezeid door een Franschman, wanneer men hem zijn oordeel vroeg over de danskunst van een Engelschen vorst, als goed danser bekend: ‘Wel’, zeide de Franschman, ‘voor een vreemdeling danst hij behoorlijk goed.’ Of verder in den zin van Montesquieu in zijn Lettres persanes: Hoe kan men enkel Perziër zijn? ‘Frankrijk blijft, volgens de Fransche mentaliteit, het groote vaderland, gelijk voor de geloovigen de hemel zulks hiernamaals is.’ ‘Het wil er bij een Franschman maar niet in dat men enkel Duitscher, Engelschman, Deen zou kunnen zijn.’Ga naar voetnoot12 Zoo heeft men dan in Frankrijk ook een zonderlinge opvatting over decentralisatie en federalisme. Praat met een Franschman over de Bewegingen der kleine volkeren, over de Vl. B. bijv., hij zal precies doen of hij snapt het wonderwel en zijn antwoord zal ongeveer luiden: ‘Ja, dat begrijp ik. Zie, ik ben van Rijssel, denkt u wat verschil met de Parijzenaars en wèlken toon die heeren tegenover ons aannemen.’ Zij beschouwen heel de wereld als een stukje ‘Province’. In den laatsten tijd is er in Frankrijk eenigszins spraak geweest van decentralisatie; men neme vooralsnog deze beweging niet te ernstig op: tot nog toe is het slechts politiek dilettantisme. Wanneer men nagaat hoe de Provençaalsche Beweging door het groot publiek en door de groote dagbladen geïnterpreteerd wordt, dan zal het klaar en duidelijk blijken dat heel die decentralisatie-beweging slechts dilettantisme is. (N.B. van wege de Franschen, de Provençaalsche opvatting laat ik er buiten). ‘Mistral’, zoo de doorsnee-kranten, ‘Mistral, poète provençal mais bon patriote avant tout.’ (‘Goed vaderlander’ zou in dit geval door een buitenstaander voor ‘goed Provençaal’ kunnen gehouden worden. Dat is mis. Een goed patriot is volgens de Fransche mentaliteit, steeds een naar Frankrijk georiënteerde). Van de Provençaalsche en dus a fortiori van elk buitenlandsche klein-natie-beweging begrijpt de Franschman, volgens de kranten, tijdschriften en boeken getuigen, heel weinig. Men houdt deze verscheidene Bewegingen voor artistieke liefhebberij: als dusdanig lofwaardig en goed te dulden. Men beschouwt die Bewegingen ongeveer als de in den laatsten tijd in Frankrijk door enkele salon-auteurs gehuldigde Heimat-kunst: Botrel, Theuriet, Bazin, Bordeaux; Bretanje is het land van de St. Jans-dans en de zeur-liedjes van Botrel; Provence, het land van Mireille; het land der Basken is gekarakteriseerd door het vendetta-temperament, zooals Korsika; verder strekt hun begrip niet. De menschen die daar wonen betalen lasten aan de Fransche Republiek, voldoen aan de Fransche militiewet, - zelfs aan de ‘trois ans’, - dus zijn ze goede Franschen. In een onlangs verschenen boek karakteriseert de auteur, die, volgens het voorwoord, in een in dezen oorlog neutraal land geboren blijkt te zijn en langen tijd te Parijs vertoefd heeft, de Fransche meerderheidswaanzin aldus: ‘De ziekte zelf is eeuwenoud, niet akuut, maar zoo chronisch als maar mogelijk: dat Frankrijk en zijne kultuur al de gebuurvolkeren en hunne kultuur van wijd overtroffen heeft en nog overtreft, dat is voor alle volkslagen eenvoudig een geloofsartiekel, een van die eeuwige waarheden, die al te openbaar zijn om nog ernstig uit- | |||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||
eengezet te moeten worden. Dit diep en onuitroeibaar ingewortelde bewustzijn der eigen meerderheid, gekoppeld met eene hooghartige toegevendheid tegenover alles wat buitenlandsch is, was te allen tijde een der meest bepalende trekken van het Fransch karakter.’Ga naar voetnoot13 Om dit te staven haal ik een paar zinnen van den hartstochtelijken Franschen auteur L. Bloy aan: ‘Frankrijk is zoodanig het eerste tusschen de volkeren dat al de andere welke zij ook zijn mogen, zich zeer eervol bedeeld mogen achten, wanneer het hun toegelaten wordt het brood van hare honden te eten.’ ‘Wanneer Frankrijk gelukkig is, is de rest van de wereld genoegzaam gelukkig, ook wanneer het dit geluk door slavernij of uitroeiïng betalen moest.’Ga naar voetnoot14 Verder valt het op dat heel het Elzas-Lotharingen-probleem op den Franschen meerderheidswaanzin steunt. Het is een Fransche illuzie dat er ook een Elzas-probleem zou bestaan.Ga naar voetnoot15 Heel de Fransche Elzas-letterkunde getuigt dan ook van een brutalen waanzin.Ga naar voetnoot16 De bevolking, als Fransch voorgesteld, wordt mishandeld door een vreemd, militair en drakonisch autoritarisme. Het is nochtans waanzinnig te gelooven dat er in den zin door de Franschen aangegeven een Elzas-probleem zou bestaan: de Fransche koloniseering van Elzas dateert, volgens een Franschen schrijver, M. l'abbé Wetterlé, van het eerste keizerrijk; de koloniseering bestaat bijna uitsluitelijk uit gezinnen van militairen en ambtenaren; Frankrijk heeft historisch, steeds volgens dezelfde bron, geen recht; ten huidigen dage zou een referendum in Elzas, voor de Fransche opvatting schadelijk afloopen.Ga naar voetnoot17 Grooter waanzin is het nog een meening vooruit te zet- | |||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||
ten als die van Gustave Hervé in zijn weekblad La Guerre Sociale en zijn opstellen over Elzas: ‘Elzas-Lotharingen moet als onafhankelijke republiek ingericht worden, opdat het Europeesch evenwicht behouden zou blijven.’ In dien zin is het meerderheidswaanzin doordat het doet gelooven: de Franschen zouden het meest recht op Elzas hebben. De thans in Zürich verblijvende Elzasser René Schickele, zeer objectieve geest met internationalistische tendenz en sympathieën, waarvan een Duitsch auteur, m.i. met philister-aanleg, getuigt: ‘R. Schickele, die niets Duitsch heeft dan zijne taal’, schrijft in zijn tijdschrift: ‘Het in Elzas sedert de aanhechting van dit land bij Duitschland opgerezen konflikt, is niet een gevolg van de aanhechting, wel van de aanhechting als rijksland. Men had Elzas juist zooals Beieren of een ander vorstendom moeten behandelen. Had men Beieren behandeld, zooals nu Elzas behandeld is geworden, hetzelfde konflikt zou zich in Beieren voorgedaan hebben. Daardoor juist geeft Elzas blijken van totaal Duitsch temperament doordat het, minstens zoo sterk als andere gewesten van het Duitsche Rijk, in het groote rijk ook hare gewestelijke individualiteit behouden wil zien. In de Elzassers is het Duitsch dualisme in zeer hooge mate ontwikkeld, zoodat het konflikt daar opgerezen van politischen aard is, niet van ethischen.’Ga naar voetnoot18 Het Elzas-probleem is dus een schepping van den Franschen meerderheidswaanzin. Een ander aktueel voorbeeld van deze geestesgesteldheid is ongetwijfeld de ‘Revanchezucht’. De oorlog heeft, van het verder verloop afgezien, bewezen dat, van wege de Franschen, deze zucht waanzinnig was. Om te sluiten nog een laatste lokaal voorbeeld uit een reklame van een goedkoope uitgaveGa naar voetnoot19, dus een reklame die op den Franschen volksgeest moet inwerken. De Engelsche zaakjes-uitgever beveelt aldus eene bloemlezing uit de werken van Maeterlinck aan: ‘Nogmaals heeft de Germaansche ziel slechts een bepaalden vorm kunnen geven aan hare hoogste betrachtingen, aan hare innerlijke godsvlucht, dan door een Franschen vorm te ontleenen, dan door zich in een Franschen gietvorm te verfijnen. (Une fois de plus l'âme germanique n'a pu donner une expression définitive à ses aspirations les plus hautes, à ses divinations les plus intimes, qu'en empruntant une forme française, qu'en se cristallisant dans un moule français.’ Tamelijk lang hebben wij bij het vastleggen van dezen Franschen karaktertrek, de meerderheidswaanzin, blijven staan. Evenwel bleek dit, met het oog op hetgeen volgen moest, noodzakelijk te zijn. Hooger schreven wij dat de inlijving van België het gevolg van twee groote betrachtingen zou zijn: de zucht naar gelijkheid, en de uitbreiding tot den Rijn. De gelijkheid zou niet, ingevolge het hierboven gekarakteriseerde, gediend worden, zooals wij het ons wel voorstellen, door de vrije ontwikkeling van elk volk, elk volgens zijne verlangens en zijn onderscheiden temperament, hetgeen b.v. op federalistischen grondslag zou kunnen gebeuren; neen de verwezenlijking van dit ideaal zou slechts door de inlijving van het bezette land kunnen gebeuren; de verheffing tot en de gelijkstelling met, - althans nominaal, - den Franschen staatsburger. De Fransche bezetters hielden aldus fel aan het exterieure van de gelijkheid; daarom het innerlijke, de feitelijke gelijkheid verwaarloozend. Overigens, meenden de Franschen, van hunne meerderheid overtuigd, opgeslorpt worden door de Groote Natie was een tastbaar voordeel. Van een andere zijde zou het dwaas zijn van onze toenmalige minderheid niet overeen te komen; de intellektualiteit in de Oostenrijksche Nederlanden was Fransch-epigonisch. Het verschil tusschen een objectief beoordeelaar en de Fransche mentaliteit is evenwel niet ver te zoeken, de eerste zal tot een momenteele minderheid, noodzakelijk gevolg van een eeuwenlange onafhankelijkheid konkludeeren; de tweede zal deze minderheid als natuurlijk en eeuwigdurend beschouwen; de inferioriteit van dit volk is slechts het gevolg van de Fransche meerderheid. | |||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||
In feite dus was de verheffing van onze bevolking tot Fransche staatsburgers, hetgeen hen uiterlijk met de Franschen scheen gelijk te stellen, juist door dit in een nieuwe afhankelijkheid overgaan, omdat de wetten op den Franschen patroon gemaakt waren, niet volgens den geest van onze bevolking. Zoodoende zou de momenteele minderheid bestendigd worden. Niet zelden werden de Franschen van hunne meerderheid door de Franschgezinde, Belgische republikeinen overtuigd. In vele plaatsen weerklinken de pathos-redevoeringen van deze omwentelings-epigonen. ‘De Groote Natie’, de ‘Groote Zusterrepubliek’, ‘De menschelijk-heidsbegrippen ons door de Franschen gebracht’ zijn van de meest gebruikelijke zinnen uit de woordenschat van deze ellendige rhéteurs genomen. Talrijke Vlaamsche namen komen onder dezen voor, zoo Michiels ainé, Michiels jeune, Lambrechts, e.a. naast d'Outrepont, Greindl, enz. In een proces tegen den genaamden Vispoel, prior van het klooster der ongeschoeide karmelieten, zegt de Brusselaar Frison, publieke aanklager bij het republikeinsche gerecht in de hoofdstad: ‘De betichte heeft een der afschuwelijkste misdaden begaan tegen de Fransche Republiek en hare verdedigers die slechts het geluk van de volkeren betrachten; tevens hun de vrijheid en de gelijkheid brengen als zij deze naar waarde weten te schatten.Ga naar voetnoot20 De publieke redevoeringen, zoowel als de briefwisseling der openbare besturen, hadden meestendeels slechts het uitzicht van lage kuiperij. Dat dit laaghartig optreden ten volle met den wensch der Franschen overeen kwam, hoeft nauwelijks betoog. Zij waren overtuigd dat zij de onderjukte volkeren de eeuw van vrijheid gebracht hadden en dat deswege hunne dankbaarheid eeuwigdurend moest zijn. ‘Wij vleien ons’, zoo schrijven de afgevaardigden bij de Noorder- en Samber- en Maaslegers aan het ‘Comité de Salut Public’, gedagteekend ‘Brussel, 16 Floréal, jaar III (5 Mei 1795)’, ‘Wij vleien ons de achting en de liefde (der Belgen) te genieten en wij mogen zonder verwaandheid zeggen dat zij ons die verschuldigd zijn om reden der menschelijke en rechtvaardige grondbeginselen door dewelke wij nooit opgehouden hebben de Belgen, sedert den aanvang onzer zending te besturen.’Ga naar voetnoot21 De inwoners van het bezette land moeten zich dus, volgens de Fransche mentaliteit, volmaakt gelukkig achten sedert de departementale aanhechting. Hun hoogste wensch moet wel vervuld zijn geweest. Gelijk de verheffing tot Franschen staatsburger het lokaas was dat in het bezette land enkel van dienst kon zijn, zoo was de Rijnlust de zich al langer hoe meer sterker ontwikkelende, louter nationale betrachting. Met den Rijnlust dringt het nationalisme het internationaal idealisme sterker achteruit. De republikeinen, nauwelijks in het politiek leven geworpen, namen de axiomen, die steeds de Fransche politiek geleid hadden, met het gevolg dat elke wapenprestatie door de aanhechting van de een of andere provincie werd beloond, zeer snel en gemakkelijk aan. Het was de aangeduide, de reeds gebaande weg. ‘Het Comité maakte deze maximes (die der koningen) tot de hare. Het had zijn plan ontleend aan de groote koningsplannen: De Rijngrens. De gedachte deed zich spontaan aan de leden van het Comité voor, naarmate hunne overwinningen hun toelieten hunne heerschzucht vrije baan te laten. Alvorens deze gedachte te beredeneeren, alvorens vooral ze door grondbeginselen te staven, ziet men de republikeinen enkel deze gedachte gedurende den loop hunner ontmoetingen vooruitzetten. Hier en daar duikt zij in hunne brieven op, niet als het voorwerp van een door hen opgemaakt plan maar als een soort staatswaarheid, waarvan zij natuurlijk overtuigd zijn en die zich van zelf, naar gelang | |||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||
der gebeurtenissen, beter afteekent. Het is genoeg dat de omstandigheden klaarte maken, opdat deze waarheid den Republikeinen verschijnen zou, en, zoodra zij verschijnt, houden zij ze voor klaarblijkend en volstrekt.’Ga naar voetnoot22 Voortgaande op de redevoeringen in de Conventie aangaande het lot van België uitgesproken en op de briefwisseling van het ‘Comité de Salut Public’ met de afgevaardigden van de Conventie bij de Noorder- en Samber-en-Maaslegers blijkt het duidelijk dat van dan af België slechts als wingewest beschouwd en behandeld wordt. Van de vrijheid die de omwenteling van 1789 beweerde te zullen brengen, was er in 1794 nog slechts heel zelden spraak. Het was een zeer snelle evolutie. ‘Het zijn de moeilijkste bladzijden van de geschiedenis (histoire de la domination française en Belgique) die wij begonnen zijn’, meent J. Delhaize. ‘Frankrijk behandelt België, hare zuster, als vijand, als gevangene.’Ga naar voetnoot23 Men was reeds ver van de in 1793 door een onder den druk van Danton staande publicist, waarschijnlijk Reinhard, afdeelingschef, volgens A. Sorel, geformuleerde zienswijze: ‘Zelf vrij, bondgenoot van de vrije volkeren, moet het Fransche volk noodzakelijk de vrijheid der andere volkeren wenschen.’ Enkel konden, volgens dezelfde bron, het gemis aan onderwijs, de omstandigheden de uitoefening van deze vrijheid voor eene zekere tijdruimte beperken. Ook ver van de proclamatie van Dumouriez, ver van de nog onlangs (15 Nov. 1794) gedane proclamatie aan de Bataven en ver van dezelfde verzekeringen aan de inwoners van Genève. In 1792 schreef de Girondijn Brissot, - zijne partij nochtans scheen beslist tuk te zijn op revolutionair-geestelijke voldoeningen, -: ‘Eene zienswijze wint hier veld, de Republiek mag slechts den Rijn tot grens hebben.’ Kort daarop, 31 Januari 1793, volgt een redevoering van Danton over de natuurlijke grenzen: ‘De Rijn, de Alpen, de Pyreneën zijn de natuurlijke grenzen der Fransche Republiek. Stemt de vereeniging der landen van Luik, Stablo en van België... Wij zullen meer schatten en meer soldaten bezitten.’Ga naar voetnoot24 Men merke wel dat deze woorden gezeid werden in 1793, d.i. gedurende de eerste inval, dan wanneer de Republikeinen enkel de vrijmaking der onderjukte volkeren beweerden na te jagen en deswege de medewerking van die volkeren betrachtten. Nadat de Franschen in 1794 terug in België zijn gevallen, roept Barrère in de Conventie uit: ‘Het departement van Jemappes is terug aan de Republiek hersteld.’ Het was een hartskreet. In zijne op 16 Juli 1794 aan het Comité de Salut public voorgelegde ‘Vues sur les résultats que l'on doit tirer, aux frontières du Nord, des succès de la campagne actuelle’ treedt Carnot de groote veroveringszucht niet bij. Hij wil een kleinere verovering, zoodat een al te groote militaire uitbreiding niet tot een eeuwigdurende noodzakelijkheid wordt. ‘Indien wij wilden’, zegt Carnot, ‘zouden wij, gedurende den loop van dezen veldtocht den vrijheidsboom aan de boorden van den Rijn kunnen planten en heel het oud Gallisch grondgebied bij de Fransche Republiek voegen. Maar hoe verleidelijk dit plan ook toeschijne, zal men misschien toch vinden dat het wijs is daaraan te verzaken en dat Frankrijk, door een dusdanige gebiedsuitbreiding, niets anders doen zou dan zich zelf verzwakken en zich zelf een oorlog zonder einde voorbereiden.’Ga naar voetnoot25 Op 20 Juli formuleert het Comité de Salut public zijne inzichten aangaande het veroverde land. Een ijlbrief wordt aan de afgevaardigden bij de Noorder- en Samber-en-Maas-legers gestuurd: ‘Spoedt U al de rijkdommen van België naar Frankrijk te zenden. Wij willen van België niets behouden dan dat gedeelte dat onze grenzen dekken kan, d.w.z. aan den linkerkant heel West en Hollandsch Vlaanderen, rechts het tusschen-Samber-en-Maas-land, en, in het midden, slechts dat wat langs deze zijde der Schelde en Maas ligt, zoodanig dat Antwerpen en Namen de twee steunpunten uitmaken en de grens een binnenwaarts gekeerden en goed door rivieren beschermden boog vormt, in dewelke de vijand niet zou kunnen binnendringen, zonder zich door dit feit zelf geheel omsingeld te zien.’Ga naar voetnoot26 | |||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||
Men ziet met de verzuchtingen van de Belgen wordt bar weinig rekening gehouden en het land wordt, volgens goeddunken der Fransche republikeinen ontbrokkeld. Er is een groote marge tusschen de handelwijze van het Comité en de zoetsappige woorden van de ‘vriendschappelijke’ afgevaardigden. Uit dit blijkt dat op 20 Juli het Comité, aangaande het grenzenstelsel, de zienswijze van Carnot deelde. Deze gedachten nochtans, waarvan ook Barthélémy aanhanger was, bleken weldra te kort te schieten om de openbare gezindheid te winnen. Men dacht dat zulk een verovering niet meer in verhouding met de geniale Omwenteling was. De schrik van voor ‘modérés’ gehouden te worden was die relatieve pacifisten om het hart geslagen. Men zou wel eens dit pacifisme voor slecht verborgen royalisme kunnen houden, want hoe langer hoe meer begonnen Rijnlust en Republiek twee onafscheidbare dogmas te worden. Op 3 Augustus formuleert het Comité de houding die de afgevaardigden bij de Fransche legers in België tegenover de Belgen moeten aannemen: zeer autoritair. ‘Gij vraagt ons steeds het gedrag dat gij in België te volgen hebt’, schrijft het aan de afgevaardigden bij de Noorder- en Samber-en-Maaslegers. ‘Wij hebben nochtans meermaals over dit punt bescheid gegeven. Wij hebben gezegd: 1e) deze streken als veroverd land behandelen, niet verbroederen, (men denke aan de staatsleuze: “Liberté, Egalité, Fraternité”), niet municipaliseeren, zich niet met vergaderingen bezig houden.’ Dan volgen nog vijf artiekels over het te volgen uitbuitingssysteem: Rekwisities, gedwongen koers der assignaten, belastingen, enz.Ga naar voetnoot27 Op 6 Oktober schrijft Merlin de Douai, in zijn antwoord op de vredesvoorstellen van Spanje, zooniet tekstueel, dan toch geestelijk traditioneel: ‘Vrienden, binnenkort zal den Rijn onze grens zijn. De natie is nooit grooter geweest.’ Op 17 Oktober vraagt een lid der Montagnepartij, Duhem, nadat hij te voren de uitbreiding tot den Rijn bijgetreden is, dat men het lot van de veroverde landen zou willen regelen. Hard antwoordt Tallien, de held van Thermidor, wiens persoonlijkheid veel meer door het avontuurlijke, dan wel door republikeinisme te bepalen is: ‘Herinner u, burger, hoeveel maal, sedert het uitbreken van den oorlog, men getracht heeft de openbare meening op een dwaalspoor te brengen, dan eens door ons voor te stellen de wereld te veroveren, dan weer door ons te zeggen dat het wijzer was binnen onze grenzen te blijven. Mijn advies, burgers, is dat men België als al de veroveringen, als veroverd land moet bejegenen, d.w.z. voor België als land dat aan het Oostenrijksche huis heeft toebehoord en dat ons alle mogelijke schadevergoedingen voor een oorlog, aangegaan ter verdediging der meest rechtvaardige grondbeginselen, moet bezorgen.’Ga naar voetnoot28 De Fransche Conventieleden zooals men ziet, kunnen best hunne politieke gedragslijn tegenover België vastleggen, zonder daarom de zoo geëerbiedigde wenschen van het broedervolk te kennen en derhalve ook niet te erkennen. De bevolking kan over hare wenschen vrij disponeeren. Toch begrepen de Fransche republikeinen wel dat, wilden zij hunne zaken in het veroverde land voorspoedig doen bloeien, zij de inwoners in schijn eenigszins moesten sparen, om hen zooveel te gemakkelijker onder de vrijheidshypnose te houden. Princiepen konden immers naar de omstandigheden gewijzigd worden. ‘Fanatism komt in zaken niet van pas’, zegt Albert Sorel, ‘en het waren vooral zakenmannen die alsdan Frankrijk regeerden.’ Zoo gaf het Comité dan ook aan de afgevaardigden order ‘de voordeelen der inwoners één met het belang der Republiek te maken.’ En verder: ‘Duldt niet dat men onder voorwendsel van patriotisme, de godsdienstige gevoelens der Belgen kwetst.’ Dit was voorloopig nog een zeer goedkoope koncessie, en zulks diende vooral niet uit het oog verloren. Wanneer de Fransche Conventie van 1794 werkelijk nog geestelijke voldoeningen zou hebben nagejaagd, dan zou hun eerste werk geweest zijn tegen het oude ‘bijgeloof’ te ageeren. Nu het enkel winstbejag geworden was, blijken deze kwesties van ondergeschikt belang. Dit niet-kwetsen van de godsdienstige gevoelens kwam ook in de Fransche politiek vaak van pas. In 1793 had Danton reeds, om de anti-gods- | |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
dienstige pogingen der ‘déchristianisateurs’ te doen mislukken het godsdienstige gevoel der Belgen uitgebuit. Laat ons aan Europa, aan de Belgen, toonen dat wij het fanatisme niet vervolgen willen.Ga naar voetnoot29 Gedurende den loop van hetzelfde jaar verweet Robespierre aan den hartstochtelijken atheïst, den dweeperigen Baron du Val de Grâce, gezegd A. Cloots: ‘Gij hebt ons eenigen tijd geleden gezegd dat wij de Nederlanden moesten binnendringen om de inwoners te bevrijden en hen als broeders te behandelen. Waarom dan zoekt gij de Belgen van ons te verwijderen, door de vooroordeelen aan dewelke zij, zooals gij weet, zoo sterk gebonden zijn, aan te vallen.’Ga naar voetnoot30 Op 25 November komt het Comité geheel van zijne onder den invloed van Carnot gematigde zienswijze van 20 Juli (z.h.) terug. Aan de legerafgevaardigden wordt geschreven: ‘Het is noodzakelijk dat onze grenzen tegen nieuwe aanvallen beschut worden.’ Daarmede wordt, volgens A.S., den Rijn bedoeld. Nadat de legers van Pichegru tot ver in Holland doorgedrongen waren en aldaar door een groot deel der bevolking, dat nog in den waan verkeerde met de menschen-rechten-philosophen van 1792 te doen te hebben, gastvrij en enthousiast waren ontvangen, zette de Fransche politiek met nog meer vastberadenheid hare veroveringscampagne voort. De rivaliteit tusschen demokraten en Stadhouder bevoordeeligden de Fransche politiek ‘Holland is een verloren land’, schreef een Fransch uitgewekene, ‘een groot getal van de inwoners wenscht de komst der Franschen. Er blijft aan dit misvormd volk nog enkel de keus van den meester.’Ga naar voetnoot31 Op 5 November 1794 (15 Brumaire) hadden de Franschen eene proclamatie aan de Bataven, in den geest van die van Dumouriez aan de Belgen, in het licht gezonden. De Franschen hadden Holland bezet, zij konden dus als meesters optreden, zoo luidde de proclamatie, dit zouden zij echter niet doen; ingevolge hunne constitutie waren zij, vrij volk, de bondgenooten der vrije volkeren. (Ondertusschen was het voor de Hollandsche demokraten niet heel vleiend dat, op het feit dat de Franschen Holland bezet hadden, nadruk werd gelegd. Het was hunne medehulp, die nochtans door Fransche ‘contemporains’ niet geloochend werd en door de moderne historici nog voor de overwinning van Fr. aldaar als uiterste noodzakelijkheid genoemd wordt, volledig negeeren.) Maar in 1795, nadat de versterkte plaatsen gevallen waren, zouden de Fransche regeerders weerom heel luchtig over hunne proclamaties van vroeger heenstappen. Bij elke verovering werd de Fransche heerschzucht grooter en nu Holland door de Fransche legers bezet was, scheen de tijd den Franschen aangebroken om zich met welgevallen de woorden van den tribuun Danton te herinneren: ‘Laat ons Holland bezetten en Carthago (Engeland) is aan ons.’ Het komt hier minder van pas te herinneren op welke manier de goede trouw van de Hollandsche demokraten door de Fransche politiekers misleid werd, hoe hunne volkssoevereiniteit volledig miskend werd. Overigens bekennen de Fransche regeerders zelf: ‘Wat is volkssoevereiniteit?’ ‘Dit woord’, antwoordt Sieyès, ‘heeft zich aan de verbeelding zoo ontzaggelijk voorgedaan, omdat de Fransche geest, nog met koninklijk bijgeloof beladen, het zich tot plicht gerekend heeft heel het erfdeel van pronkende hoedanigheden en volstrekte macht, dat vroeger de opgeslorpte soevereiniteiten uitblinken deed, aan dit woord toe te kennen.’ Zoo was de mentaliteit van 1795. De Bataven zouden nu ook de ervaring opdoen dat hun land, volgens de Fransche natuurlijke grenzen-noodzakelijkheid, vrij mocht verbrokkeld worden. Hunne wenschen wogen eveneens niet zwaar in de weegschaal. Er bestond geen republikeinsche intrest meer, enkel een Fransche. Met de Oostenrijksche Nederlanden stond het zoover dat de inwoners, totaal door belastingen, requireeringen uitgeput, de aanhechting bij Frankrijk noodgedwongen begonnen te wenschen. Dan misschien zou het uitbuitingssys- | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
teem ophouden. ‘De aanhechting werd ene noodzakelijkheid en al de Belgen, of bijna allen, zelfs zij die weinig voorliefde voor het republikeinsche regiem hadden, begrepen zulks...’ ‘Vele statisten vroegen ook de aanhechting. Wij hebben reeds gezegd dat de biz. oorzaak van dit gevoel daarin lag dat het Belgische volk vooral uit de moeilijke toestand, waarin het sedert meer dan een jaar vegeteerde, wenschte te geraken.’Ga naar voetnoot32 Zoo sterk als de Belgen zich in 1792-93 tegen de aanhechting verzet hadden, zoo kwam hun nu de aanhechting als de eenige oplossing, het einde van het spoliatie-systeem, voor. Noodgedwongen vroegen zij dan ook de aanhechting. Toen de bespreking der inlijving in de Fransche Conventie ten berde kwam was er nochtans van de wenschen van de Belgen weinig sprake. Roberjot verdedigde de inlijving. Op basis van een door Raoux geschreven vlugschrift stelde een ander Conventielid er zich tegenover. Eindelijk was, om de inlijving te bewerken in de Conventie, het klaar en zuiver-Fransche betoog van Merlin de Douai noodig. Het is zeer kenschetsend. Zoo mogen dan ook de voornaamste deelen volgen. Het is de synthese van de Fransche uitbreidingszucht. ‘Het komt er voor de Republiek inderdaad op aan dat het Oostenrijksche huis nooit in een land terugkeere dat, door dit huis terug in eeuwigdurende aanraking met ons te stellen, door dit feit alleen voort zou gaan met te zijn hetgeen het sinds onbepaalden tijd geweest is, d.w.z. de oorzaak en het schouwtooneel van twee of drie oorlogen zoo lang als bloedig voor elke eeuw. Het komt er voor de Republiek op aan dat het Oostenrijksche huis in de rijkdommen van dit land niet meer dat vindt wat hare heerschzucht kan voeden en gedurig de rust van Europa storen.’ ‘Het komt er voor de Republiek op aan in haar voordeel de handelsweegschaal te doen overhellen.’ ‘Het komt er voor de Republiek op aan een arrondissement te scheppen zoodanig dat het Noorden en het Zuiden evenwicht houden en beiden even uitgebreid wezen.’ ‘Het komt er voor de Republiek op aan dat de Belgen en de Luikenaars enkel vrij zijn als Franschen. Waarom? Omdat indien zij eene afzonderlijke Republiek vormden deze te zwak zou zijn om aan de aanvallen harer oude meesters te weerstaan en dat, als gevolg daarvan, zij ons niet als grens tegen onze natuurlijke vijanden zou kunnen dienen; omdat indien zij zich bij de Vereenigde-Provinciën aansloten en dat zij daardoor hunne territoriale macht met de Hollandsche zeemacht zou vereenigen, de een of de andere dag, uit dit mengsel gevolgen zouden kunnen ontstaan om dewelke wij ons niet zouden te loven hebben; omdat, in deze laatste veronderstelling, het heeten zou: een ontzaggelijk voordeel geven aan de indringers, wat zeg ik! aan de samenzweerders, die, op een zeker oogenblik der omwenteling, zich gevleid hebben in de Nord- en Pas-de-Calais-departementen te laten hooren dat zij rechten hadden op en belang bij eene scheiding van Frankrijk, om zich met hunne oude broeders der Nederlanden te vereenigen en aldus met hen het aloud ontwerp van den bondstaat der zeventien-provinciën te verwezenlijken;Ga naar voetnoot33 omdat, in elk geval de Fransche Republiek eens vanwege de zelfs republikeinsche regeering der Luikenaars en der Belgen eene ondankbaarheid zou kunnen te lijden hebben, waarvan de dichtstbijstaande diplomatie het voorbeeld zou kunnen van geven...’ ‘Ik wil zeggen dat, door gebruik te maken van hun soeverein recht en door eenige momenteele hindernissen in dewelke de Republiek zou verkeeren, te baat te nemen, de Luikenaars en de Belgen, door arglistige raadgevingen geleid, met den vijand der Republiek zelfs zouden kunnen onderhandelen en dat aldus, bij eene laatste ontleding wij in dezelfde positie zouden verkeeren, alsof onze vijanden meester van België en van het Luikerland gebleven waren.’ ‘Het komt er voor de Republiek eindelijk boven al op aan, van de vrees die de kwaadwillendheid en de dwaasheid over de ontoereikendheid van het huidige pand onzer assignaten te verwijderen en bijgevolg de domeinen die het priesterdom en het O.H. in het Luikerland en | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
België bezaten bij dit pand te voegen; zulke rijke en uitgebreide domeinen, dat, volgens de meest bezadigde berekeningen, de waarde ervan op de twee derden van de som der nu in omloop zijnde assignaten bedraagt.’ De Conventie deelde de meening van het Comité. Op 1 Oktober 1795 was de aanhechting voltrokken. | |||||||||||||||
4.- De aanvallen op het nationaal levenEenmaal de inlijving gebeurd en de Belgen tot Fransche staatsburgers bevorderd, kon de Fransche Republiek tegenover deze nieuwe burgers ook slechts één enkele handelwijze volhouden, indien zij konsequent met de door haar geponeerde princiepen wilde blijven; de nieuwe burgers moesten ook vrije burgers zijn en op denzelfden rang als de overigen gesteld worden. Dit nu kon, gelet op de ethische verscheidenheid, slechts op federalistischen grondslag gebeuren. Ook de Franschen hadden dit reeds ingezien. Vaak hadden zij gezegd dat zij in niets aan 's lands zeden en gebruiken zouden willen tornen, dat zij de bondgenooten waren van al de vrije volkeren. Meer dergelijke verzekeringen hadden zij geuit. Het lag in de geestelijke dracht van de Fransche Revolutie het federalisme toe te passen: zoowel het absolutisme naar buiten, als datgene dat naar binnen gericht was, neer te halen. Niet de aanhechting was tegenover België Frankrijk's grootste misdrijf, wel de aanhechting op deze absolutistische basis. Mogelijk is het dat, gelijk het in de Nationale Conventie gezegd werd, de aanhechting voor de Fransche landsverdediging noodzakelijk was, zulke inlijving echter als nu gebeurde was redeloos. Niet enkel was het onbillijk en tegenstrijdig aan de wezenlijke gelijkheid, ook vervreemdde het de nieuwgekomenen van het Fransche staatsburgerschap en druischte dus ook tegen het welbegrepen Fransch belang in. Het was alvast een groote politieke fout aldus de beginselen van eenvormigheid en gelijkmaking toe te passen, beginselen die ‘de Franschen gemaakt hebben tot het meest veroverende, maar minst koloniseerende volk van Europa.’Ga naar voetnoot1 De beginselen van eenvormigheid en gelijkmaking die de Franschen nu zouden toepassen, moesten tegen 's lands zeden en gewoonten indruischen. Elke dag van het republikeinsch regiem wordt gekenschetst door een aanval op het nationaal leven. Deze hebben wij getracht naar waarde te rangschikken. Aldus zullen we beginnen met | |||||||||||||||
a. De wetten op het gebruik der talenOp 27 Januari 1794, gelijk wij gezien hebben ongeveer dan wanneer de Fransche mentaliteit zich meer en meer in absolutistischen geest begon te ontwikkelen, stelde Barrère namens het Comité de Salut Public maatregelen voor om de nationale taal te verspreiden. Bij besluit van 8-10 Pluviôse jaar II (27-29 Januari 1794) beval de Nationale Conventie dat er binnen de tien dagen Franschsprekende onderwijzers zouden aangesteld worden in de buitengemeenten van de vier departementen van het voormalig Bretanje, waar het Nederbretonsch gebruikelijk was; verder werd deze maatregel uitgestrekt voor wat de Duitschsprekenden in Elzas betrof; het Nederlandsch in Fransch-Vlaanderen; het Italiaansch in het Land van Nizza en het eiland Korsika; het Baskisch in het departement der Basses-Pyrenées. Op het Catalaansch hadden de Fransche wetgevers niet gedacht.Ga naar voetnoot2. Den 14n Juni van hetzelfde jaar (4 Prairial, jaar II) maakt l'Abbé Grégoire het namens het Comité de l'Instruction Public gesteld verslag nopens het vernietigen der dialekten en het verspreiden der algemeene taal bekend. In dit verslag (Rapport sur la nécessité d'anéantir les patois et d'universaliser la langue française) aan de Nationale Conventie voorgedragen, merkt de Abbé Grégoire terecht op: De dialekten zijn een gevolg van het feodaal stelsel (of als men juister wil van moeilijkheden van het verkeer alsdan). Daarom, gaat hij voort, moeten zij als alle overblijfselen van dit stelsel, onmiddellijk vernietigd worden. De Fransche taal moet door middel van dagblad, tooneel en leger gevulgariseerd worden. Wat de betrachting naar taaleenheid betreft deze is in dit verslag alleszins lofwaardig; enkel daar loopt Grégoire van het spoor waar hij talen met dialekten verwart; | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
Duitsch en Vlaamsch houdt hij voor onbeschaamde ‘patois’. Een wereldtaal, zegt hij eindelijk weer zeer terecht, is onmogelijk te scheppen, deze is ‘Ce que la pierre philosophale est en chimie.’Ga naar voetnoot3 Kort daarop volgt in de Conventie het vertoog van Merlin de Douai. Weerom van een administratieve nuchterheid, als alles wat van dezen alzijdig werkzamen geest uitgaat. ‘Burgers, gij hebt den 8n Pluviôse maatregelen genomen, om ongemerkt het verschil van dialekten te doen verdwijnen, en alle burgers terug te brengen tot de eenheid van taal, die het onwaardeerbare bewijs is van de eenheid van bestuur. Maar die maatregelen zouden geheel denkbeeldig zijn, indien gij U niet beijverdet in verschillende Departementen van de Republiek een misbruik te doen ophouden, dat niet alleen er toe leidt de kennis van de barbaarsche tongvallen, die men er nog gebruikt te doen voortduren, maar zelfs ze onmisbaar te maken. Uw Wetgevend Comité werd meermalen in de gelegenheid gesteld op te merken, dat men zich in de Departementen van den Boven- en Beneden-Rijn veroorlooft de belangrijkste stukken van de crimineele rechtspraak in het Duitsch op te stellen. De nationale commissaris van het distrikt Sint-Winnoksbergen, gevestigd te Duinkerke, deelt ons mede, dat men er in dat gedeelte van het Noorderdepartement geen gewetenszaak van maakt stukken, in de Vlaamsche taal opgesteld, te registreeren... Indien diezelfde despoot (L. XIV) geloofd heeft, dat het, ten einde in het gemoed van Elzassers en Vlamingen de herinnering aan de betrekkingen, die zoo langen tijd bestaan hadden tusschen hen en het Oostenrijksche huis, doeltreffend was, hun niet toe te staan in het Duitsch of het Vlaamsch te pleiten, dan kunnen wij, om de vrijheid van het Volk te bevestigen, toch wel gelijksoortige maatregelen aanwenden, en moeten wij op onze beurt tot de versterking van de Republiek wel die maatregelen gebruiken, die vroeger slechts ten doel hadden de ketenen onzer vaderen nog vaster te smeden.’Ga naar voetnoot4 Daarop wordt het besluit nopens het gebruik der talen (16 Fructidor jaar II) uitgevaardigd. ART. I. - Van den dag af van het aannemen dezer wet mag geen officiëel stuk in welk gedeelte ook van het gebied der Republiek in een andere taal dan het Fransch gesteld worden. II. - Een maand na de afkondiging van deze wet mag er geen enkele acte, zelfs geen onderhandsche, geregistreerd worden, zoo zij niet in het Fransch geschreven is. III. - Elk ambtenaar of dienaar van den staat, elke agent van de regeering die, van den dag van de afkondiging dezer wet af, in de uitoefening van zijn dienst, zal afzenden, schrijven, of inbrengen proces-verbalen, contracten of andere stukken van welken aard ook, die gesteld zijn in een ander dialect of andere taal dan het Fransch, zal voor de correctioneele rechtbank van zijn woonplaats worden gebracht, en veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met ontzetting uit zijn ambt. IV. - Met dezelfde straf wordt bedreigd ieder ontvanger der registratie die, een maand na de afkondiging dezer wet, stukken zal registreeren al zijn ze dan ook onderhandsch, welke geschreven zijn in een ander dialect of een andere taal dan het Fransch. (Josson, blz. 317-318). Op 18 Thermidor, jaar III (5 Augustus 1795) maakt de divisiegeneraal te Brussel, Chapuis-Tourville, een besluit bekend dat alle druksels in de twee talen dienen gesteld. ‘Noorderleger, Fransche Republiek. Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid. In het hoofdkwartier te Brussel, den 18n Thermidor, jaar 3 der Republiek, één en onverdeelbaar. De divisiegeneraal Chapuis-Tourville, Hoofdbevelhebber der divisie in België, aan burger Le Francq, gevolmachtigde der drukkers, Magdalenastraat. Daar het meermaals herhaald gebod dat u gedaan werd, burger, alle drukwerk aan mijne goedkeuring te onderwerpen, tot op heden zonder uitwerking gebleven is, zoo verwittig ik u voor de laatste maal, dat gij u, op gevangenisstraf, te gedragen hebt volgens de voorschriften en een militaire wacht, op uwe kosten, ten uwent te onderhouden. Ook dat gij alle plakkaten, aankondigingen in de twee talen zult laten drukken. Als gevolmachtigde maak ik u verantwoordelijk voor de | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
uitvoering van het huidig bevel voor de drukkers die in uw arrondissement woonachtig zijn en die gij zult verwittigen. Elk drukker zal zijn naam onder op het drukwerk stellen. Salut et fraternité.’ (get.) Chapuis-Tourville.Ga naar voetnoot5
Na de inlijving van België bij Frankrijk wordt het besluit van 16 Fructidor jaar II eenigszins gewijzigd. Alleen exemplaren van de wetten in Franschen tekst zouden toegezonden worden. In de arrondissementen waar nochtans een andere taal gebruikelijk was en wel zoodanig dat de Fransche tekst aanleiding tot moeilijkheden zou geven, was het de gemeentebesturen toegelaten er eene vertaling in de landstaal bij te voegen. Daar waar het hoogst noodzakelijk bleek te zijn mochten exemplaren van den Vlaamschen tekst uitgereikt worden, maar ook steeds daarbij Fransche exemplaren. Eindelijk zou de wet van Prairial jaar XI (Juni 1803) op taalgebied een volledig afdoende maatregel beteeekenen. ‘Besluit dat de tijdruimte bepaalt te beginnen van dewelke de publieke akten in het Fransch zullen moeten gesteld zijn in de departementen van het vroegere België, van den linkeroever van den Rijn en de 27e militaire divisie. | |||||||||||||||
24 Prairial, jaar XIHet gouvernement der Republiek, op verslag van den groot-rechter, minister van justitie; De Staatsraad gehoord, besluit: ART. I. - Binnen een jaar te tellen van af de datum der bekendmaking van het tegenwoordig besluit, moeten in de departementen van het vroegere België, in die van den linker Rijnoever, die van de Tanaro, van de Po, van de Marengo, van de Sesia en van de Douro en in de andere waar de gewoonte van de gezegde akten in de taal van deze landen te stellen zou blijven bestaan zijn, alle in de Fransche taal gesteld worden. ART. II. - De openbare ambtenaren kunnen nochtans, in de in het vorig artikel vermelde landen, bezijde het Fransch minuut, de vertaling in 's lands idioom schrijven, wanneer zulks door de partijen gevergd wordt. ART. III. - De onderhandsche akten mogen, in deze departementen, in de landstaal geschreven worden; met aan de partijen die zulke soort akten aan het registrement zullen aanbieden de verplichting, van op hunne kosten, er eene Fransche vertaling bij te voegen, echt verklaard door een gezworen vertaler. ART. IV. - De minister van justitie en de minister van financiën zijn, elk voor hetgeen hem behoort, gelast met de uitvoering van tegenwoordig besluit, dat in het wetsblad zal opgenomen worden. De eerste consul: get. Bonaparte. Door den eersten consul: get. Hugues B. Maret. De minister van justitie: get. Reigner.Ga naar voetnoot6
Spoedig protesteerden tegen dit besluit de kamer van Notarissen, de meest geïnteresseerden, krachtdadig. De regeering gaf op hun vertoog een afdoend antwoord: Zij kon het best zonder inmenging stellen en wenschte dat het besluit streng uitgevoerd werd. Deze wetten, gepaard met de handelwijze van de Fransche ambtenaren en de Belgische epigonen in alle bestuurszaken en andere van openbaar nut en openbare orde, waren natuurlijk afdoende. De Fransche overweldigers durfden door het uitvaardigen van deze besluiten iets aan wat tot hiertoe geen enkel vreemde heerscher ten lande gedurfd had. Had het Bourgondische Huis er toe bijgedragen, door zijne volledige Fransche hofhouding het Fransch in de aristokratische, Vlaamsche milieus usueel te maken; had het Oostenrijksche Huis, gedurende de glans-periode van de Fransche kultuuruitbreiding, het Fransch als kultuurtaal verdere ingang doen vinden in de burgerij, biz. in de hoofdstad, als modetaal gevulgariseerd en had deze taal, onder deze regeering, zich zoowel in het bestuur, als in het onderwijs eene vooraanstaande plaats weten te veroveren, dan was dit gebeurd door den glans der Fransche beschaving van de 18e eeuw, dan was deze vulgarisatie niet gebeurd door middel van despotische wetten, tegen den volkswil in; in beide voorbeelden langzame intoxikaties. Geen vreemde heerscher had het tot hiertoe gewaagd den volksaard te negeeren. De eerbiediging van de landstaal stond uitdrukkelijk in de keuren. | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
Maria van Bourgondië bevestigde ‘dat men voortaen alle zaken, onzen voorseyden lande van Vlaenderen aengaende handelen ende proposeren zal in de tale van denzelven lande, ende insgelyckx dat men 'tgeen dat men proposeren zal van sprincen en sprincessen weghe, 'tzij in openinghen, versoucken oft antworden, oec doen zal in dezelve tael, ende alle letteren, tzij sentenciën, appointementen, privelegiën, provisiën van justiciën ofte andere, die men geven zal van sprincen of sprincessen weghe, geven ende expediëren zal in Vlaemsche.’ En bij den terugkeer van het Oostenrijksche Huis in de O.N. bezwoer Frans II nog: ‘dat alle brieven, opene ende geslotene, die men voortaan in onzen raede van onzen weghe verleenen ende uytsenden zal, het waar voor ons, oft ten versuecke van der partyen, expediëren ende uytsenden zal in zulcke taele als men spreeckt ter plaetsen, waer die gesonden zullen werden.’ De uitvaardiging van de Fransche besluiten door een stipte navolging zoowel vanwege de meeste Belgische als Fransche ambtenaren gevolgd, was de beslissende ontkenning van de volkssoevereiniteit. ‘Ook werd zonder uitstel het Vlaamsch uit alle bestuurlijke zaken gedreven en waar men, tot daar toe, nooit een enkel woord Fransch had gehoord, bij voorbeeld in de stedelijke raden, klonk er spoedig niets anders.’Ga naar voetnoot7 Verder zullen wij nog bijna onophoudelijk onder de verschillende volgende rubrieken, waartoe zij meer speciaal behooren, zeer karakteristieke voorbeelden van taalverdrukking op te sommen hebben. | |||||||||||||||
b. De drukpersDat iedereen zijne persoonlijke denkwijze vrij tot uiting mocht brengen was, volgens de begrippen van hen die de Omwenteling in gang zetten, een vanzelfsprekend recht. Zulks hoefde nauwelijks betoog. Principiëel ging dan ook reeds de meerderheid van de leden der Constituante, in zake het gevolg van deze zienswijze, d.i. de vrijheid van de drukpers, 't akkoord. Maar tusschen het princiep aannemen en de uitvoering daarvan is er een groote ruimte; ook vooral omdat de principes van 1789 heelemaal niet princiepvast stonden; omdat de menschen van de ‘nieuwe’ richting wel konden denken. zij stonden vrij en het absolutistisch prisma, door hetwelk het Fransche volk sedert eeuwen gewoon was te kijken, was door hen weggenomen; hoe zij daar ook over dachten, in feite was het hun onmogelijk hunnen kijk derwijze te veranderen. Konden zij dus gedurende de eerste phase van de Omwenteling, dan wanneer zij principiëel wel van deze natuurrechtelijke noodzakelijkheid overtuigd dachten te zijn, deze overtuiging niet op de werkelijkheid toepassen, dan zou zulks stellig vijf jaar later volstrekt niet meer gelukken, wanneer de verzuchtingen niet meer, stellig niet in eerste plaats, naar de ideëele voldoeningen gingen, maar er slechts buitenlands een gewoon Fransche, binnenlands een sectarische ‘realpolitik’ gehuldigd werd. In het algemeen zouden dus Frankrijk en het daarbij aangehechte gebied, vooral na de gewis vroegtijdig gekomen kentering, het van wege de republikeinsche censuur te verduren hebben; meer dan de journalisten in Frankrijk, die van het ingelijfd territorium, reeds enkel om deze zeer voor de hand liggende reden dat zij slechts van verre in relatie waren met de centraliseerende macht, bij niemand steun konden vinden; verder ook omdat, van het standpunt der censuur uit, de gestrengheid tegenover dit soort dagbladschrijvers minder gevaarlijk was, met het gevolg dat men tegenover hen maatregelen trof die men tegenover de Fransche journalisten niet zou gedurfd hebben; omdat er door den toestand zelf tusschen regeering en pers eene kloof was gevormd door wederzijdschen schrik en haat en dat het realiseeren van de gevolgen van dezen toestand, van wege de regeering, d.i. het onderdrukken van de persvrijheid, zich weerom het gemakkelijkst en het minst gevaarlijk in de nieuwe departementen kon manifesteeren. Die dagbladen nu die in België in het Vlaamsch verschenen, geheel vreemd aan de vreemde heerschers, waren, door dit feit, het meest van alle aan de censuurgestrengheid onderhevig. Overigens een goed doordacht en even degelijk doorgevoerd verfranschingssysteem dat, gelijk wij in de hiervoor aangehaalde taalverordeningen vastgesteld hebben, zonder aarzeling door de Fransche regeering gehuldigd | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
werd, kon bezwaarlijk kranten, waarvan den invloed te dien tijde zeker niet onderschat werd, in de volkstaal opgesteld, ‘patois’, gevolg van het feodaal stelsel, zooals l'Abbé Grégoire meent, dulden; dit zou tegenover den geest van hunne centraliseering gestaan hebben. Tusschen de Belgische pers die het reeds zwaar te verduren had, zou de Vlaamsche pers nog de zondebok zijn. Hoe was alhier de toestand van de drukpers vooraleer de Franschen het land bezetten? Volgens de radikale wetgeving bestond de vrijheid van de drukpers niet. Eerst en vooral moest men om drukker te worden, nog steeds volgens het oude stelsel, zich door de gilden naar boven werken. Maar geheel in tegenstelling met de wetgeving begon de werkelijkheid er op het einde der 18e eeuw uit te zien. Men mag de toestanden niet meer volgens de besluiten en verordeningen oordeelen.Ga naar voetnoot1 Het binnensmokkelen der Encyclopédie werd door den prins-bisschop van Luik gesteund. De werken van Rousseau werden hier in prachtuitgaven bezorgd. Meer dan 8000 brochuren werden alhier, rond het tijdvak der Brabantsche Omwenteling, in het licht gezonden, zoodanig dat de boekenmarkt hier ten lande aanzienlijk werd. Op eenige boeken na, ongelukkig alles Fransch. ‘Une infiltration lente agissant surtout par les livres.’ Ook durf ik veronderstellen dat de censuur in feite tegenover de Nederlandsche werken strenger moet geweest zijn dan tegenover de Fransche; het lag in het belang van de toenmalige regeeringskringen de ‘nieuwe’ gedachte niet tusschen het volk, dit heet niet in de volkstaal te propageeren. Het verspreiden van deze schriften tusschen de hoogere standen, de leden van den eersten en tweeden staat, kon natuurlijk zoo gevaarlijk niet zijn; daar was hun voornaamste rol een salondiskussie te vullen, zonder gevaar voor de demokratische gedachte proselieten te winnen. Om terug tot de feiten te komen, terwijl de vrijheid van de drukpers, volgens de wetgeving, in het geheel niet bestond, was de toevoer van allerhande drukwerk groot. De toestand ging met de Fransche Omwenteling geheel veranderen; art. XI der ‘Droits de l'Homme’ stelde de vrije mededeeling der ‘gedachten en zienswijzen’ vast; bij de bespreking van dit artiekel in de Constituante, zeide Barrère dat de boom der politieke vrijheid enkel onder den heilzamen invloed der vrijheid van de drukpers groeien kon en Robespierre meende dat de leden niet moesten aarzelen deze vrijheid uit te roepen; Sieyès in zijn op 20 Januari 1790 uitgebracht verslag noemde haar een natuurlijk recht.Ga naar voetnoot2 Spijts deze erkenning werd zij nochtans niet toegepast. Hetzelfde zou in België gebeuren nadat de Franschen het land bezet hadden. Tegen de vermomde handelwijze die tot de inlijving van België voeren moest (besluit van 15-12-92) protesteerde het dorp Grimbergen in een gedrukt manifest. Het protest werd bij A.J.D. de Braeckenier gedrukt. Spoedig werd hij gevangen genomen en slechts door de terugkomst der Oostenrijkers kwam hij weer op vrije voeten. Op 2 Februari 1793 weigeren de voorloopige representanten aan den drukker J.B. Connie de toelating een Vlaamsch blad uit te geven, ‘omdat’, zeiden zij, ‘het besluit van 12 December 1792 hen aan de Fransche autoriteiten onderwierp.’ Na de tweede verovering wordt de censuur nog verscherpt. Le Courrier de l'Escaut van Mechelen wordt op 7 Juli geschorst, omdat in het blad den zin ‘le premier roi fut un soldat heureux’ verschenen was.Ga naar voetnoot3 Den 14n van dezelfde maand dezelfde maatregel, toegepast op het Wekelijksch Nieuws van Dendermonde.Ga naar voetnoot4 Op 19 Januari 1796 wordt de ongelukkige De Braeckenier opnieuw aangehouden, dan even vrij, wordt hij op 23 Januari terug in hechtenis genomen; op 27 Januari eindelijk weer vrij gelaten.Ga naar voetnoot5 In het verhaal van zijne wederwaardigheden zegt De Braeckenier: ‘Uit de Fransche dagbladen die hier dagelijks door de post uitgedeeld worden, heb ik slechts in het Nederlandsch overgezet en aldus heb ik een volksdagblad uitgegeven. Vroeger hadden wij cen- | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
sors, nu niet meer. Waarom niet? Omdat de persvrijheid uitgeroepen is. Maar dan is ook ieder uitgever vrij. Waarom wordt mij dan zelfs het vertalen van toegelaten Fransche bladen verboden?’Ga naar voetnoot6 De opmerkingen zijn juist, maar ook erg naïef. Op 1 Mei 1796 wordt de Courrier de l'Escaut opnieuw geschorst, om reden dat het blad aan de rechtsgeldigheid van de conscriptie getwijfeld had, en op 19 Mei 1797 opnieuw om een artikel over den eed door priesters. Ondertusschen was er alhier ook een soort officiëele journalistiek tot stand gekomen, flink door de regeering gesteund. De ambtenaren Lambrechts, een der meest gelukte figuren van gemeene onderdanigheid, en Cornelissen gaven Le Républicain du Nord uit; zij legden er zich vooral op toe de andere uitgevers en dagbladschrijvers als anti-republikeinsch gezinden verdacht te maken. Deze aanklachten maakten het bestaan aan de Brusselsche uitgevers des te moeilijker, zoodat eindelijk op 6 September 1797 drie dagbladen, waartusschen dat van De Braeckenier, geschorst werden en de uitgevers tot deporteeren veroordeeld. De Braeckenier gelukte er in zich een jaar schuil te houden, op 26 Oktober 1798 werd hij ontdekt en naar het eiland Rhé overgebracht.Ga naar voetnoot7 Op 8 Januari 1798 wordt de Gazette van België aangezocht van titel te veranderen omdat de huidige te veel aan de vroegere heerschappij herinnerde. Korten tijd daarop wordt de sedert 221 jaar bestaande Gazet van Gent geschorst. Op 6 November wordt dezelfde maatregel getroffen tegenover Het Wekelijksch Nieuws, op 22 November tegenover Le Courrier de l'Escaut om een bericht over de belegering van Diest door de boeren.Ga naar voetnoot8 De Gazet van Antwerpen wordt bepaald geschorst. Om deze krant te vervangen, - en ook de kleinere te Antwerpen door de republikeinsche gestrengheid ten onder gebrachte lokale blaadjes, - schrijft Dargonne, Fransch ambtenaar, den 25n December 1798 (3 Nivôse, jaar VII) aan het middenbestuur dat een groep republikeinschgezinden zich voorstelt voor het kanton een dagblad uit te geven dat, volgens het plan, zeer belangrijk zijn zou en, biz., onpartijdig, maar volgens de goede principes opgesteld. Het dagblad zou als titel Antwerpen Nieuwsblad dragen. Op 28 December antwoordt de commissaris van het Directoire: ‘Het dagblad waarover gij mij geschreven hebt kan ik onmogelijk toelaten, noch steunen. Ik twijfel niet aan zijne goede inzichten, maar enkel kunnen die bladen toegelaten worden die in de Fransche taal opgesteld zijn, taal, die door hare schoonheid, weldra de meest verspreide van al de bestaande talen moet zijn.’Ga naar voetnoot9 Dat was afdoende. De uitgever van de nu geschorste Gazet van Antwerpen waagt het, om den broode een ander dagblad uit te geven. De commissaris van | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
het Directorium schrijft dadelijk aan Dargonne en doet hem nogmaals opmerken dat enkel Fransche kranten mogen toegelaten worden. Het lijkt wel een rotsvast besluit. De censuur was aldus in het Departement der Twee Nethen spoedig zoo streng geworden dat er op zeker oogenblik in het departement geen dagblad verscheen. (Brief van den commissaris van het Directoire aan den minister van justitie, 22 Pluviôse jaar VII, 10 februari 1799). Nochtans, niettegenstaande het beslist anti-Nederlandsch optreden van de commissarissen zou het Directoire-regiem niet de zwaarste beproeving voor de Vlaamsche pers zijn. De eerste consul wil eene volledige centraliseering, ook linguïstisch, aldus volledige verfransching, ‘Ik zal enkel die dagbladen behouden’ schrijft hij aan Fouché, minister van justitie, ‘die me dienen, - hun lof heb ik niet noodig, - en die de mannelijke toon en het hart Fransch hebben.’ Aldus meende hij de eenheid van het groote rijk te bevorderen. De schrijvers van zijn slag moesten de Fransche imperialistische politiek toegedaan zijn. Zoo laat hij zich volgenderwijze over de samenstelling van een geschiedenisboek uit: ‘Het is noodzakelijk dat deze arbeid toevertrouwd wordt aan werkelijk verknochte schrijvers die de zaken van het werkelijk standpunt uit beschouwen. En indien iemand het aandurft zulk werk volgens een andere geest te schrijven, dan moet de politie hem ontmoedigen.’Ga naar voetnoot10 Den 20n Floréal van het jaar VI vraagt de burger Fr. Xavier Seghers de toelating om te Brussel een Vlaamsch blad te drukken. ‘Vooreerst’, schrijft hij in zijn vertoog, ‘is er te Brussel geen Vlaamsch dagblad. Vele personen, van welke stand of beroep ook, (de tout état et profession) kennen de Fransche taal niet. Daarom wenschen zij een Vlaamsch dagblad om op de hoogte der tijdsgebeurtenissen te kunnen blijven.’ Derhalve vraagt hij de toelating om te Brussel op de onpare dagen een krant te mogen uitgeven. Alvorens zijn advies aan den prefekt te geven doet de maire aan den heer Seghers zijn prospectus vragen. Het blad zou voor titel moeten dragen: 't Groot Brusselsch Nieuwsblad. Het blad verscheen waarschijnlijk nooit. In geen enkele studie over de pers te dien tijde wordt er gewag van gemaakt; enkel WarzéeGa naar voetnoot11 geeft de aanvraag op, met: wij weten niet of dit dagblad verscheen. De toelating werd dus naar allen schijn geweigerd. Op 22 Nivôse jaar XII (13 januari 1804) antwoordt de prefekt van het departement der Dijle aan de heeren Willems en De Clerck, uitgevers, die aangevraagd hadden een Vlaamsch dagblad uit te geven dat hij zulks niet kan toelaten. ‘Een dagblad, burgers, kan deze gemakkelijkheid (van gelezen te kunnen worden door den Franschen toezichter-censor) niet bieden, daar het gesteld wordt in eene, slechts in een klein getal departementen gesproken taal. Overigens zou het dagblad tegen het huidig doel van het openbaar onderwijs indruischen door een taal die niet die der natie is te verspreiden. Gelooft mij, Burger, dat er niets minder noodig is dan afdoende redenen opdat ik mijne toestemming weigere aan eene onderneming die, bestuurd door lieden zooals gij zijt, niets dan aangenaam aan het publiek had kunnen zijn.’Ga naar voetnoot12 Twee maanden later geeft de commissaris de toelating aan de uitgevers voor hetzelfde blad, in het Fransch opgesteld. Ook tegenover de vreemde kranten, en weerom, om het systeem niet ontrouw te worden, tegenover de Nederlandsche, worden de strengste maatregelen, om het binnenbrengen te beletten genomen. Op 28 Brumaire jaar XIV (19 November 1805) schrijft de staatsraad gelast met de algemeene politie van het rijk aan den prefekt van het departement der Twee-Nethen: ‘In de departementen van België en van de Rijnoevers zijn bladen in omloop die, zonder van diegene te zijn die volstrekt verboden zijn, toch bizondere opmerkzaamheid verdienen, daarom te meer daar de taal in dewelke zij opgesteld zijn, de landstaal van de inwoners | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
van deze departementen is, zoo doende dat al hetgeen deze bladen tegenstrijdig aan het doel en de inzichten van het gouvernement kunnen inhouden in ieders bereik valt.’Ga naar voetnoot13 De ‘inzichten en het doel van het gouvernement’ zijn inderdaad duidelijk: de kranten waarvan in dezen brief sprake, zijn, zooals het in den brief geschreven staat, niet uitdrukkelijk verboden, dus geen politieke tegenstanders van het Fransch regiem, enkel zij zijn in het Nederlandsch of het Duitsch opgesteld, daar zit de knoop. In 1807 censuur op de boeken: de prefekt van het departement der Schelde verbiedt een boek van den dichter Brouckaert van Aalst: ‘Omdat het boek doordrongen is van een te scherp nationalen geest.’Ga naar voetnoot14 Twee jaar later volledige vervolging van het Nederlandsch als literaire en journalistieke taal: Geen enkel werk mag nog in het Nederlandsch gedrukt worden, zonder een Fransche vertaling daarnaast. Zelfs herdrukken van oude Vlaamsche werken worden niet meer toegelaten.Ga naar voetnoot15 Den 15n December verbiedt d'Argenson, prefekt van het departement der Schelde, het drukken van dagblad of boek in het Vlaamsch gesteld. Op het scheppen van een totaal officiëele pers legt de Regeering zich nu meer dan ooit toe. De Fransche uitgevers en journalisten worden bevoordeeligd. Zoo gebeurde het te Gent: de beter door kliënteel bedeelde Vlaamsche uitgeverdrukker moest zijn krant aan den Franschen uitgever afstaan, terwijl hij de directie van dezes dagblad kreeg.Ga naar voetnoot16 In het departement der Twee-Nethen, moet het Aenkondigingsblad van de Stad Mechelen en Omliggende Plaetsen, door bevel van hooger hand, in het Nederlandsch en in het Fransch verschijnen. De titel voor het Fransch gedeelte werd: ‘Feuille d'annonces pour l'arrondissement de Malines et places circonvoisines.’Ga naar voetnoot17 Zoo ligt op het einde van het Keizerrijk de gansche pers aan banden. Voor de Fransche en Fransch-Belgische pers geen politieke vrijheid; voor de Vlaamsche pers daarenboven geen taalvrijheid. | |||||||||||||||
c. Het onderwijsUit den reeds hooger aangehaalden brief van den prefekt van het departement der Dijle aan de heeren De Clercq en Willems waarin de als een vaststaande waarheid vooruitgezette bewering dat een Vlaamsch dagblad strijdig zou zijn met het doel van het toenmalig openbaar onderwijs, door eene andere taal te verspreiden dan die der natie, blijken duidelijk de bedoelingen van de regeering aangaande het leerstelsel in de Vlaamsche departementen: het openbaar onderwijs moest dienen om de taal der natie, d.i. het Fransch, te verspreiden. Dit was, volgens de aangehaalde duidelijke formule, het doel. Derhalve werden talrijke Fransche leeraars aangeworven. De centrale scholen, gestichten voor middelbaar onderwijs, werden geheel verfranscht. Maar het gevolg daarvan was dat zij in het Vlaamsche land zich in geen groot sukses verheugen mochten: zij werden bijna niet bezocht, zoodat het, om nu ook eens een vaststaande waarheid vooruit te zetten, voor onomstootelijk waar mag gehouden worden dat wij aan het Fransche regiem niet enkel het verkeerd opgevatte systeem verschuldigd zijn, maar ook voor een groot deel de cretiniseering onzer gewesten. Terwijl te Luik en te Bergen de centrale scholen redelijk goed bezocht werden, hetgeen zeer begrijpelijk is, was er in het Vlaamsche land gebrek aan leerlingen. In 1798 telde, volgens eene melding van den commissaris van het departement der Twee-Nethen de centrale school aldaar geen tien leerlingen. | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
‘Te Antwerpen’, schrijft hij op 20 Vendémiaire jaar VII (18 Oktober 1798) ‘heeft het middenbestuur het ongenoegen de centrale school verlaten te zien. Enkel de teekencursussen worden bezocht, nog wel omdat deze in eene bizondere school gegeven worden en omdat de professors daar inheemsch zijn.’Ga naar voetnoot1 Een andere statistiek, eene van 1806, geeft voor Antwerpen, alsdan eene stad van ongeveer 50.000 inwoners, dertig leerlingen op.Ga naar voetnoot2 Te Brugge is de toestand van het onderwijs even teleurstellend: de centrale school wordt er, volgens een verslag van 25 Messidor jaar VI, enkel door zonen van eenige militairen en van publieke ambtenaren bezocht.Ga naar voetnoot3 Voor Brussel: dezelfde toestand. Ook de lagere scholen waren verlaten, zoo erg, indien niet erger dan de centrale. De verfranschingspolitiek van den Eersten Consul liep dus in feite slechts op een kultureel negatief resultaat uit. Dit zou Bonaparte, eenmaal Keizer, echter niet beletten, haar nog sterker als te voren door te voeren. In 1810 gaat het in razend tempo. Vlaamsche jongelingen worden naar Fransche onderwijsgestichten gestuurd, naar Fransche lycea of meest naar de polytechnische van Saint Cyr; de jongelingen boven den schooltijd worden in het bestuur of als onderluitenant bij het leger geplaatst. ‘Cela est mon bon plaisir’ zeide de Keizer onbewimpeld.Ga naar voetnoot4 Goed werd de Keizer door den te Gent zetelenden Franschen bisschop Fallot de Beaumont ter zijde gestaan. Deze Eminentie wist welken grooten invloed het klerus op de Vlaamsche gewesten bezat. Door dit klerus te verfranschen zou men dus, wat de verfransching van de Vlaamsche gewesten aangaat, ten spoedigste tot goede resultaten komen. Daarom zond hij Vlaamsche seminaristen naar Parijs of naar Lyon.Ga naar voetnoot5 Ook het huwelijk werd als verfranschingsmiddel gepreconiseerd. Een lijst der erfdochters werd opgemaakt met het doel ze met Fransche officieren in het huwelijk te doen treden en de ouders verboden hunne kinderen zonder toestemming van den Keizer uit te huwen. Het is dus het systeem tot in zijne minste bizonderheden verzorgd en uitgewerkt geworden. | |||||||||||||||
d. De rederijkerskamersWat er van de vroegere grootheid der Zuidelijke Nederlanden, die eens toonaangevend voor de kultuur van midden Europa geweest waren, op het einde der 18e eeuw nog overbleef waren de rederijkerskamers. Zeker niet hoogstaand, maar daarentegen algemeen verspreid. Dank zij de rederijkerskamers was er toch nog een schijn van kultuurleven in onze gewesten gebleven, en dan niet enkel in enkele centra, maar zelfs tot in zeer onbeduidende gemeenten. Daarom, wilde men den oorlog aan het Vlaamsch aandoen, dan moesten ook de rederijkerskamers daarvoor gebruikt worden. Reeds vroeg begon de regeering op de kamers te ageeren. Op 9 November 1796 (19 Brumaire jaar V) werden de kamers, zoowel als de ambachten en gilden, afgeschaft. Hun eigendommen en goederen, die in vele gevallen door 200-jarig bestaan aanzienlijk waren geworden, werden, als de kloostergoederen verkocht. Dit nochtans kon voor de eeuwensterke kamers den genadeslag niet zijn. Zij hervormden zich spoedig als vrije vereenigingen.Ga naar voetnoot1 Bonaparte bedacht er later een beter middel op: hij zou de rederijkerskamers laten bestaan, maar hij zou ze ook gebruiken. In 1809 vaardigt hij een bevel uit dat aan de kamers de verplichting oplegt naast elk Vlaamsch stuk er ook een Fransch op te voeren. Het gevolg daarvan was tegenovergesteld aan hetgeen voorzien was. In plaats van de kennis van het Fransch door de rederijkers te bevorderen, beteekende het bevel voor deze laatste een gevoeligen slag. ‘Het bevel van Napoleon dat den rederijkeren voorschreef bij iedere vertooning van een Vlaamsch | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
stuk een Fransch op te voeren, moest voor de genootschappen der steden een harde slag, ja een doodslag voor de landelijke kamers zijn. Men kan oordeelen met hoeveel vreugd de val van Napoleon door de Vlaamsche liefhebberskringen werd begroet.’Ga naar voetnoot2 A. Bergmann geeft ons eenige staaltjes van het koeterwaalsch dat alsdan in onze gemeenten werd ten beste gegeven. Ook werden in talrijke gemeenten ‘Sociétés de Littérature’ en ‘Cercles Littéraires’ gesticht. Terwijl de Vlaamsche rederijkerskamers nog enkele niet onverdienstelijke leden telden, zooals Hofman, Lambin en David de Simpel, leden die zeer goed op de hoogte van de inlandsche en van de toenmalige Hollandsche literatuur waren, zelfs in hunne werken Tollens, Helmers, Feith, Bilderdijk roemen, zijn de Fransche kringen volledig onbekwaam. In Le Courrier de la Dendre van 23 September 1836, onderzoekt Prudens van Duyse een in 1806 bekroond Fransch dichtwerk: La bataille de Friedland van een zekere Blanfort; het stuk is een aaneenlijming van plagiaat uit de alom verspreide Fransche schrijvers: Racine, Corneille, Boileau en Millevoye, schrijvers die de juryleden van een Franschen prijskamp toch moesten kennen. Ook het volksleven werd in zijne artistieke prestaties aangetast en weldra gedood. De aloude ommegangs werden afgeschaft. Tijdens het Conventie-regiem, zelfs voor de inlijving van België bij Frankrijk, was reeds het dragen der nationale Fransche kokarde, door een besluit van den adjudant-generaal Leclère aan de bevolking van Brussel bevolen geworden; weldra volgden al de andere steden. Verder zijn het uitvoeren van schilderijen uit ‘de gewesten der barbaren naar het land der Kunst’, de centraliseering van rijke boekerijen genoeg gekend. De aanvallen op den godsdienst en de conscriptie zullen aanleiding geven tot den Boerenkrijg. | |||||||||||||||
5. - De BoerenkrijgGelijk de Brabantsche omwenteling, koppeling bij dewelke men speciaal nadruk leggen zal op het lokale hoedanigheidswoord, heeft men den Boerenkrijg als den opstand van het Belgische volkswezen beschouwd, al gebeurde die opstand dan ook meer speciaal in het Noorden en het Oosten van het land; dit kon evenwel aan toevallige omstandigheden toegeschreven worden. Op een enkel tusschen de Germaansche en Romaansche elementen ethnisch verschil was men minder bedacht. Hier zal men nochtans goed opletten door Germaansch niet uitsluitend de Vlaamsche tak, pars pro toto, te verstaan, want zulks zou in dit geval gansch verkeerd zijn; de opstand was volledig Germaansch, d.w.z. bepaalde zich binnen het Germaansch grondgebied, - ten Noorden Vlaamsch, ten Oosten Duitsch, - der negen departementen, hetwelk naar het Oosten meer uitgebreid was als het huidige België en daardoor een sterker Duitsch element bevatte. O.i. zou men in de geschiedenis van onze gewesten geen scherper bijna animaal-instinctmatig konflikt kunnen vinden dan dezen solidairen opstand van het Germaansche element in België, dat in het Noorden den Boerenkrijg, in het Oosten den Klöppelkrieg in het leven wist te roepen. Moge de motiveering van den opstand dan ook hoogstens genomen slechts liggen in tegen het ras-psyche indruischende instellingen en regeeringssysteem, d.w.z. moge deze rebellie ook ontketend zijn geworden door het wegvoeren van de door het volk vereerde onbeëedigde priesters en door de conscriptie, de afbakening van de oproerige gewesten toont duidelijker het ethnische konflikt. Ook dat er geen positief nationalistische doeleinden voorloopig vooropgesteld werden, hetgeen overigens van deze agrariërs moeilijk te verwachten was, heeft als tegenargument in dit ethnisch-psychisch konflikt geen waarde. Men heeft dus deze beweging niet genoeg binnen de grenzen van deze gewesten bepaald, er een opstand van het onderjukte Belgische volk van gemaakt. Wel spraken redenaars en hadden schrijvers het over ‘de Vlaamsche jongens van 1798’, maar in zulken zin dat vanwege deze menschen dit als een vaderlandslievende specialiseering te begrijpen was, als b.v. vanwege een Kempenaar het vooropzetten van ‘onze Kempische jongens’ te verwachten is; in dit bestaat immers het liefhebben van het groote vaderland omdat daarin de kleine geboortestreek die men lief heeft ligt, zooals Em. Faguet de goed begrepen vaderlandsliefde bepaalt. Zoo was dit dan ook slechts eene lokale specialisee- | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
ring van den Boerenkrijg, niet het bepalen daarvan. Door zeer rekbare gegevens, als de leuze van voor Godsdienst en Vaderland, het dragen der keizerlijke kokarde, - hetgeen nochtans niet algemeen was; velen droegen inderdaad de oranje-kokarde, - zelfs eenige Fransche teksten, namelijk Fransche paspoorten afgeleverd door sommige aanvoerders, hebben de menschen die in deze rebellie een Belgische episode wilden zien, zich zeer spoedig en evenzoo gemakkelijk laten misleiden. Nogmaals weze er dan aan herinnerd dat in dezen opstand geen spraak was van wezenlijk nationalistische doeleinden, geen opstandeling zag verder dan het verjagen der overweldigers. Ook tot het wekken van die meening bij de meeste Fransche en Belgische geschiedschrijvers heeft de stelselmatig verkeerd begrepen reden dat het hier enkel gold een opstand, door godsdienstige overtuiging en doeleinden in het leven geroepen, bijgedragen. Wij laten hier even Hermann Pergameni, een schrijver die geenszins van de andere zijde uit kan verdacht worden, aan het woord. Hij schrijft: ‘Maar dit (deze opstand) is niet, zooals Michelet het van het Fransche Vendée schreef, de omwenteling van de onmaatschappelijkheid (insociabilité), noch die van het egoisme; het is, integendeel, voor alles, de opstand van de vaderlandsliefde tegen de vreemde overweldiging. Zeker hebben het godsdienstig fanatisme en de gehechtheid aan de oude gebruiken daarin een groote rol gespeeld; maar de groote, leidende gedachte was het nationaal gevoel.’Ga naar voetnoot1 Aldus een nationale opstand. Overigens het verschil dat gewoonlijk tusschen de nationale en de godsdienstige drijfveeren is gezocht geworden, bestaat in den grond niet. Wij hebben reeds terloops aan de hand van Albert Sorel opgemerkt dat, op het einde der 18e eeuw, in Frankrijk republikeinisme en patriotisme onafscheidbaar vergroeid waren; na het mislukken van de democratisch-vrijzinnige opstanden in Vlaanderen en biz. na de scheiding van Noord en Zuid, was het conservativisme, het behoud der oude tradities een bestanddeel van het weliswaar onbewust nationaal sentiment geworden; de gehechtheid aan den godsdienst wel het voornaamste, meest levende. Zoo zien wij het nationaal gevoel op het einde der 18e eeuw zich reactionnair voordoen: het mislukken der pogingen van den ‘nieuwen’ vorst, Jozef II en de strekking van voor - een groot deel, dat der Nootisten althans, - de omwenteling van '88. Men hoeft daarom het geloof en het nationaal gevoel niet afzonderlijk te beschouwen, het eerste is in het tweede op te lossen. De uitdrukking van het nationaal gevoel verandert, soms traag, soms snel, maar in alle geval zij verandert: tegen het met de verfranschte edellieden in vazalschap van Frankrijk levende klerus gingen de democratische opstanden gedurende de regeering van graaf Lodewijk van Nevers; met het kleine klerus, dat zich met de verdrukte bevolking tegenover de Fransche overweldigers en hunne steedsche epigonen, solidair verklaarde, ging de opstand van 1798. Objectief blijven de twee voorbeelden, elk in zijn tijd, uitdrukkingen van nationale spontaneïteit. Men zou nu ook, gansch tegen de waarheid in, het nationaal sentiment, in het hierboven gezet citaat aangehaald, als Belgisch kunnen interpreteeren. Om deze manier van begrijpen die nochtans als geen vertoog meer behoevende waarheid doorgaat, werkelijk aanneembaar te maken zou de opstand algemeen over het Belgische land hebben moeten woeden of wel zouden, het gansche Belgische land door, zonder de ethnische grens in aanmerking te moeten nemen, lokale opstandjes hebben moeten plaats grijpen. Geen van beide veronderstellingen kan als waarheid bevestigd worden. De opstand heeft nooit over het gansche land gewoed of breidde zich niet van het eene uiteinde tot het andere uit, althans niet op hetzelfde oogenblik, hetgeen in laatste instantie toch ook weer een volledige opstand zou beteekenen. Gansche of bijna gansche departementen, weerom met uitzondering van de ethnisch bij de groote meerderheid van die departementen niet bijhoorende gemeenten, - bleven van den opstand verschoond. Vaak | |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
werd aan de departementen der Ourthe (Luik) en van Jemappes (Henegouwen) den meest uitbundigen lof niet gespaard. Een brief uit Brussel, van de maand December 1798, vermeldt dat ‘het departement van Jemappes prachtig optrekt, ingevolge de conscriptie. Ziedaar patriotisme en wat een voorbeeld voor de anderen!’ (‘Le département de Jemappes marche admirablement. Voilà du patriotisme. Quel exemple pour les autres!’) Blijft enkel de tweede veronderstelling: door gansch België lokale opstandjes, zoodat het gansche land feitelijk in opstand kwam, daar waar het mogelijk was en op verschillende oogenblikken naar gelang de omstandigheden voordeelig waren. De bewijzen lagen, dacht men, voor de hand. In de eerste plaats droeg tot het versterken dezer vooropgezette meening het feit bij dat in de Vlaamsche en Duitsche gewesten van de negen departementen de opstand woedde. Tengevolge van de geographische ligging van deze gewesten kon men bedriegelijk argumenteeren: ‘De opstand ging van de Noordzee tot het verste uithoekje der Belgische Ardennen!’ Hetgeen gansch België scheen te omvatten, ofwel van Zuid tot Noord: ‘van Luxemburg tot de Kempen.’ Dit was ten uiterste bedriegelijk: de Vlaamsche gewesten immers vormen van Oost tot West, het noordelijk deel der negen departementen; eene strook grond gansch ten Oosten van deze, meest ten Zuid-Oosten, is Duitsch. Zoodoende ligt het Waalsche element feitelijk tusschen de Vlaamsche en Duitsche gewesten in en wanneer men dus de twee uitersten noemde, (Van Oost tot West: de Ardennen en de Zeekunst, van Noord tot Zuid: Kempen en Ardennenwoud) - begreep men onderverstaan het tusschen beide gelegen element daarin. Men vergat het merkelijk verschil dat er bestaat tusschen de twee uitersten van den opstand te noemen, als beeld om het geheel aan te duiden, en twee uitersten van het land die in opstand komen. Als tweede bewijs geldt het schijnbaar zeer duidelijke argument dat ook gemeenten van Waalsche departementen in opstand kwamen en Waalsche gemeenten van het tweetalige departement der Dijle (Brabant). Inderdaad, dit is waar, maar niet zoo oppervlakkig voorgesteld wordt dit argument een tegenargument, want juist die kantons, die, alhoewel bij de Waalsche departementen ingerekend, ethnisch langs de andere zijde van de grens hooren, kwamen in opstand. Van de departementen der Schelde en van Jemappes loopt inderdaad de grens van den opstand gelijk met de taalgrens: boven Oudenaerde, Ronse tot in het kanton Edingen, de dorpen Lessen en Celles-près-Molenbaix. De Vlaamsche uithoek Limburg-Brabant-Luik is van eene andere zijde een brandpunt van het oproer. In het Departement der Dijle is de rebellie weer op dezelfde wijze af te bakenen: Merchtem, de kantons Assche en Lennik tot de gansch op de taalgrens gelegen gemeenten Neerijssche, Ter Hulpen, Galmaarden en Heikruis. Het tweede deel van het argument dat ook Waalsche gemeenten van het tweetalige departement der Dijle aan den opstand deelnamen, bevat insgelijks waarheid. Inderdaad in het niet ver van de taalgrens verwijderde dorp Roux-Miroir brak eveneens het oproer los. Maar door deze uitzondering juist wordt het duidelijk dat het oproer in Wallonië niet levensvatbaar was; spijts er in dat gedeelte van het land geen Fransche legerbenden aanwezig waren die de uitbreiding van het oproer spoedig hadden kunnen beletten of beter enkel door hunne aanwezigheid zulks voorkomen; spijts ook de groote centra tamelijk ver afgelegen waren, zoodat een uitval van het garnizoen niet erg te vreezen was; spijts ook zij snel voeling zouden gevonden hebben, in het Noorden met de Vlamingen, in het Oosten met de Duitschers, spijts dit alles bepaalde zich de opstand der Walen bij deze enkele rond Roux-Miroir gelegen dorpen. Erger, daar de opstandelingen van deze streek weldra bemerkten dat zij onmogelijk van het Zuiden des lands versterking konden verwachten, voegden zij zich, over de taalgrens, bij de Boerentroepen van Corbeels. Bij gemis aan solidariteit van wege de Walen mislukte ook de in het Oosten door het Duitsche element begonnen Klöppelkrieg en werd derhalve ook spoedig onderdrukt. Verder heeft men de struikrooverijen door den individueel misschien zeer heroïschen avonturier Karel van Loupoigne geleid, die hoofdzakelijk bestonden in het aanranden van brigades, reizigers en postwagens in de omstreken van het Soniënbosch, als de voortzetting van den opstand van '98 beschouwd; identificeeren door hetwelk de oudste opstand wel veel zijn spon- | |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
taan heroïsch karakter moet verliezen. Charles Jacquemin was, in een tijd die vrij wel rijk was aan zulk een slag van menschen, een doodgewoon avonturier. Niet eens van de behendigsten, zulks spreekt van zelf, alles was hier minderwaardig. Uit dokumenten schijnt het gansch bewezen dat hij in betrekking stond met het Oostenrijksche Huis. Eveneens was hij steeds in de kloosters van de Brusselsche omgeving een welkome gast. Zoo bewees Charles JacqeminGa naar voetnoot2 op zijn manier, als zeer nederig epigoon van Fransche avonturiers als De Grammont en Casanova, aan de meest vooruitgeschoven post der Fransche overbeschaving der 18e eeuw de door haar beslist verdiende eerbetuiging. Hij noemde zich volgaarne generaal in dienst van het Oostenrijksche leger en leverde als zoodanig onderscheidingstitels en dies meer af. Rollier, de aanvoerder van het oproer in Klein-Brabant, had van Loupoigne zulk militair diploma ontvangen. De bende door Kozijn Karel in het Soniënbosch bij mekaar gegaard, werd dan ook een keizerlijke armee, gering in getal nochtans. Gedurende het oproer in Vendée was hij ook in volgehouden betrekking met Georges Cadoudal en de hoofdlui der ‘chouans’ geweest. Uit deze dubbele betrekkingen concludeeren dan ook sommigen, dat hij de werkelijke leider van het oproer van 1798 zou geweest zijn. Alles duidt evenwel aan dat er nergens een leidende kracht was die den opstand te organiseeren wist. Hij breekt uit dan hier, dan daar, zonder richting en zonder doel naar gelang de omstandigheden, spontaan en driftig. Er is geen wil tot centraliseering der strijdkrachten merkbaar; enkel in de Kempen kan een klein legertje, dank dan nog wel aan het toeval, georganiseerd worden. Zoodanig dan dat de opstand van 1798 en die van 1799 een gansch verscheiden karakter bieden. Terwijl de Boeren, die allen plots ploeg en vlegel verlaten hadden - voor zoover ten minste dit laatste tuig niet voor krijgsdoeleinden gebruikt werd - wel erger dan een dilettanten-legertje vormden, blijkt het dat de bende van Kozijn Karel enkel door goed organiseeren samengehouden werd; terwijl de boerenbataljons vaak priesters in hunne rangen tellen, daarin gedreven, omdat de bevolking en zij één en dezelfde reden tot den opstand meenen te hebben, terwijl in 1798 de priesters er dus niet tegen opzien in een leger van oproerlingen plaats te nemen, verkiezen zij Karel van Loupoigne zijne tochten in de Brusselsche omgeving alleen met zijne huurbende te laten volbrengen. Wel wordt hij door geestelijken goed ontvangen en zelfs als het noodzakelijk blijkt te zijn, verborgen, deze geestelijken behooren nochtans meer bepaald, volgens de dokumenten zelfs uitsluitelijk, tot de rijke, door de Fransche republiek in hun bezit en hunne voorrechten getroffen kloosters; het kleine klerus kan in feite den avonturier weinig belang inboezemen. Jacquemin was beslist een soldenier van de hooge wereld, als dusdanig verdedigde hij zoo goed hij kon, - de middelen waren inderdaad uiterst elementarisch, - de zaak der geprivilegieerde staten. Hij stond in betrekking met het hoogste gezag te Weenen, want de terugkomst van den Keizer beteekende nog steeds voor de bevoorrechten het herstel der oude privilegiën. De tochten van Karel van Loupoigne alleen in aanmerking genomen, zou de zin van Leo Picard, in een zeer zakelijke samenvatting van het Vlaamsch verleden ‘het Vlaamsche bloed dat vloeide in den Boerenkrijg, werd niet geofferd voor een nationale zaak, maar om de belangen der vroeger geprivilegiëerde klassen’ juist de waarheid inhouden.Ga naar voetnoot3 Maar het feit dat de rebellen van '98 van de bende van het Soniënbosch zoowel ethnisch als maatschappelijk gescheiden zijn, duidt reeds een verschil in de dracht van hunne rebellie aan. Terwijl de grenzen van den opstand van '98 niet degelijker te bepalen zijn dan door de taalgrens te volgen, hetgeen in de negen departementen een vrijwel uitzonderlijke ethnische algemeenheid vertoont, bestaat de in dienst van Oostenrijk en van de geprivilegiëerden huurbende uit een ramassi waarvan de herkomst moeilijk aan te duiden zou zijn; terwijl de opstandelingen van '98 een zeer solied deel van de maatschappij uitbeelden, namelijk landbouwers, dorpsambtenaars en notabelen, hooren de gezellen van Loupoigne veel meer tot hetgeen men nu ‘de vlottende bevolking’ zou kunnen heeten. | |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
Zoo hebben wij dus dat de soldeniershoofdman Jacquemin betaald werd door de geprivilegiëerde klassen en daarom hunne belangen behartigde. Derhalve is het m.i. verkeerd in dezen individueel zeer heroïschen avonturier, - het heldhaftige is overigens hier een vereischte van zijnen maatschappelijken stand, - beslist een nationalen held te willen ontdekken, niet omdat geen nationalistische betrachtingen hem schenen te bekommeren, hetgeen toen wel zeer begrijpelijk was, maar eenvoudig omdat zijn opstand met nationaliteit of nationalisme niets te maken heeft; hij precies dus, zoo weinig als welk andere ridder van den grooten weg, voor een nationalen held moet gehouden worden. In 1798 vloeide het Vlaamsche bloed ook niet voor een nationale zaak, d.i. geen nationale doeleinden waren dezen opstand bijgesteld. Nochtans kan men evenmin uitsluitelijk zeggen ‘maar het werd geofferd om de belangen der vroeger geprivilegiëerde klassen.’ Eerst en vooral heeft een der bevoorrechte staten, de adel, weinig gemeens met den Boerenkrijg gehad; enkel in 1797 leidde een edelman uit de omstreken van Aalst, Baron de Moor, een overigens spoedig onderdrukte boerenopstand. In 1798 zal men zeker geen adel meer in het boerenleger ontdekken en hun steun, van dewelke ook bar weinig sporen gebleven zijn, zal dan ook wel evenredig met de sporen en de manschappen zeer miniem geweest zijn. De andere voorheen bevoorrechten, de priesters, hebben zeker tot het leven van den Boerenkrijg veel bijgedragen. Het wegvoeren der klooster- en kerkrijkdommen is een oorzaak tot den opstand geweest, evenwel veel minder sterk dan het wegvoeren van onbeëedigde priesters naar Cayenne of de eilanden Rhé en Oléron, hetgeen op de zeer geloovige landelijke bevolking waarschijnlijk geweldig wraakgierig inwerkte. Van eene andere zijde verlieze men ook niet uit het oog dat het het kleine klerus was dat met de boeren meeging, dus de minst geprivilegiëerden. Als zoodanig is het noodig den Boerenkrijg als een negatieven opstand te beschouwen, daar er geen nationale doeleinden vooropgesteld werden. Er was geen waarheen. Er werd niet bepaald voor iets of iemand gevochten, meer bepaald tegen iemand d.i. tegen den overweldiger. Wat er in geval van gelukken gebeuren moest, zouden slechts weinige rebellen hebben kunnen bepalen. In een anekdote van den ‘Klöppelkrieg’ staat dit negatief karakter vrijwel goed gekarakteriseerd. Op 30 Oktober kwam een vijfhonderd man sterke Luxemburgsche bende in botsing met eene Fransche compagnie, onder leiding van den adjudant Duverger. Door eene behendige beweging der vijandelijke ruiterij was de bende spoedig omsingeld. De boeren konden onmogelijk ontsnappen. Een officier had medelijden met hen en, terwijl hij de rebellen naderde vroeg hij hun: ‘Wat wilt ge, mijn jongens?’ Op zijne vraag trad een landbouwer van Boxhorn, Anton Maiesch die, zegt het verhaal, Fransch verstond, uit de rangen. ‘Wij willen den oorlog’ zeide hij, terwijl hij afvuurde.Ga naar voetnoot4 Het wegnemen der privileges was aldus eene oorzaak tot den opstand, om de belangen der bevoorrechte staten te behartigen ging het minder bepaald. Zoo is dan de volgende zin van L.P. ‘en nadat onder het Keizerrijk eenigszins voldaan was aan de verzuchtingen dier klassen, scheen ons land geheel onderworpen’ niet heel precies. De nieuwe burgerij was reeds bij het begin der Fransche overheersching Fransch-epigonisch, het waren de grootsteedsche industrieëelen en ambtenaars. Zij hadden met diegenen, van dewelke de laatste nationale krachtsinspanning van '98 uitging, niets gemeens. De daaropvolgende uitputting en daarbijgevoegd de betere organisatie van de republikeinsche politie onder het Keizerrijk dan dit wel het feit was onder het anarchistisch bewind van het Directoire, deden het land als geheel onderworpen voorkomen. Zoo schrijft Lanzac de Laborie zeer terecht: ‘de dokumenten hebben mij er toe genoodzaakt een weinig verdraagzaam oordeel uit te spreken, niet enkel over het gedrag van het Directoire en zijne agenten, maar ook over dat van de ministers en prefekten van Napoleon.’ En verder: ‘De mislukking van de pogingen der prefekten van het Keizerrijk was zoo volledig als dat der commissarissen van het Directoire. Het misnoegen was misschien meer algemeen in 1814 dan in 1799.’Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
Enkel zij die volstrekt eene Belgische episode op het einde der 18e eeuw hebben willen situeeren, hebben de twee opstanden, als beide door dezelfde redenen te weeg gebracht, bij mekaar gevoegd: immers het scheen niet moeilijk te bewijzen dat beide opstanden Belgisch-nationaal waren, een geschiedkundige bestaansreden meer voor de Belgische natie. Men heeft dus in het Vlaamsche gedeelte van het land, waar de Boerenkrijg tot de populaire nationale geschiedenis behoort, deze opstand als een Belgisch-nationale episode bekend gemaakt; - hoedanigheidsbepaling die op niets anders dan op détails kan gesteund worden, - zulke vulgariseering echter was in het Waalsche gedeelte gansch overbodig, gezien de Boerenkrijg aldaar zoo weinig in de volksoverlevering leeft als de geschiedenis der 600 Franchimonteezen in het Noorden. Sommige Waalsche auteurs hebben ook met genoegen daarop gewezen dat de Walen niet deelnamen aan den opstand tegen Frankrijk Het waren vooral de Vlaamsch-katholieke schrijvers, die in de geschiedenis van den Boerenkrijg belangstelden, en nog steeds de anti-Nederlandsche coalitie met de Fransch-Belgische omwentelaars indachtig en als gevolg daarvan, ook in de Boerenkrijg een Belgische spontaneïteit aan een scherpen godsdienstzin wilden vastkoppelen. Zoo zie ik toevallig voor mij, in een werk over ‘de Besloten tijd en de Boerenkrijg in de Kempen’ de schrijver moeite doen te bewijzen, alhoewel vruchteloos, dat een der aanvoerders van het Boerenleger, de genaamde Stolmann, geen Oostenrijker of Duitscher zou geweest zijn, gelijk algemeenlijk verondersteld werd, maar wel een Luikerwaal ‘een echte Belg dus’ zegt de schrijver, spijts het duidelijk is dat hij als Waal insgelijks buiten het algemeen karakter van het Boerenleger valt en dat dus de bepaling dat hij een echte Belg zou geweest zijn heelemaal geen belang heeft.Ga naar voetnoot6 Om drie ongegronde redenen heeft men den opstand veralgemeend: ten eerste omdat het Noorden en het Oosten van het land in opstand kwamen, hetgeen, gelijk wij gezien hebben, een zeer bedriegelijke reden is; ten tweede om de veronderstelde dubbelvoudige deelneming van Walen aan het oproer, eerstens, gemeenten van Waalsche departementen, juist diegenen hebben wij insgelijks reeds gezegd, die daarvan ethnisch gescheiden waren,Ga naar voetnoot7 dus niet de Walen, maar wel de verkeerd bij de Waalsche departementen ingerekende Vlamingen namen deel aan den opstand en tweedens de Brabantsche Walen, die onmogelijk hun land verder voor het oproer konden winnen; ten derde om het versmelten van twee zeer verscheiden rebellies in ons land. Tegenover dit kunnen wij het algemeen Vlaamsche karakter van de rebellie zetten, want terwijl het waar is dat men van de eene zijde den opstand onrechtvaardig tot een algemeene opstand in België of beter tot een opstand van het Belgische volkspsyche in zekere gewesten vervormd heeft, is men er van eene andere zijde toe gekomen het Vlaamsche oproer, dat nu eens werkelijk algemeen was, tot een bijna kantonnaal gescheiden oproer te particulariseeren. Beide stellingen bevorderen inderdaad dezelfde vooropgestelde meening. Wanneer men te veel nadruk zou gelegd hebben op de algemeenheid van het oproer in het Noordelijke gedeelte van het land, terwijl zich daartegenover bijna een volledige onthouding van het Zuidelijk gedeelte zou gesteld hebben, zouden toch de gevolgtrekkingen spoedig gevolgd zijn en, in plaats van een Belgische algemeenheid, zou er zich een Vlaamsche noodzakelijk hebben opgedrongen. | |||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||
Gansch de Vlaamsche bevolking nam aan den opstand deel. In het Noordelijk gedeelte van Oost-Vlaanderen uitgebroken, breidt het oproer zich langs de Schelde uit, vertoont zich tot tegenover de sterke stelling Antwerpen, omvat Dendermonde, loopt verder Zuidwaarts over Aalst, Ninove en Geeraardsbergen, tusschen de departementen der Schelde en van Jemappes, waar, gelijk reeds gezegd, de grens van het oproer met de taalgrens samenvalt. In het Noorden van Oost-Vlaanderen breidt zich het oproer uit over Lokeren, Axel en Staats-Vlaanderen en het arrondissement Eekloo, zoo geheel het landelijk deel van dit departement omvattend. In het departement der Leie (West-Vlaanderen) nu is het gansch anders gesteld. In 1797 hadden de Engelschen gepoogd langs de Vlaamsche kust voet aan wal te zetten. Derhalve had de Fransche regeering in het departement der Leie een sterke troepenmacht geconcentreerd. Zoo was het de bevolking onmogelijk, wilde zij niet onmiddellijk en tegenover zulk sterk en goed uitgerust leger weerstandloos geslachtofferd worden, aan den opstand deel te nemen. Nochtans van veel beteekenis is het dat ook in dit departement, daar waar de minder sterke vijandelijke troepenmacht het toeliet, d.i. in het Zuiden, zooals in het arrondissement Ieperen, het oproer insgelijks, spijts het groot gevaar, onhoudbaar losbarstte. Aan de overzijde der Schelde was de opstand in het Vlaamsche land algemeen, de groote steden, d.i. Antwerpen en Brussel daargelaten, waar de sterke garnizoenen geholpen door de Fransch-gezinde municipaliteit den opstand onmogelijk maakten. In het arrondissement Antwerpen breidt het oproer zich tot dicht bij de stad uit, nadert tot in de gemeenten Mortsel, Berchem, Merksem, Bouchout e.a. dus tot op ongeveer een uur afstand van de stad. Klein Brabant en heel de streek tusschen Schelde, Rupel en het kanaal van Willebroek is een centrum van den opstand. Meer naar het Zuiden naderen wij tot bij Brussel, namelijk tot in de gemeenten Schaarbeek en Evere, en nog meer naar het Zuiden hebben wij weerom de taalgrens te volgen, langs de reeds hoogervermelde gemeenten, Galmaarden, Heikruis, Ter Hulpen, Neerijssche. De opstand omvat het arrondissement Leuven, is op het punt in deze stad uit te breken, waar reeds oproerige plakkaarten aangeplakt worden, verder de Luiker uithoek met Landen en geraakt langs Diest, Bekkevoort, Aarschot in de Kempen. Nieuw centrum. Het leger der opstandelingen aldaar wordt door Antwerpsche, Limburgsche en Brabantsche contingenten gevoed. De oproerige geest wint Limburg, waarvan de strijders zich in het Westen, d.i. rond Hasselt en in de Kempen concentreeren, verder de Turnhout-‘meijerij’, Arendonck, Zoerle-Parwijs, d.w.z. loopt gansch langs de noordergrens en komt langs het oproerige kanton Cappellen terug op het vertrekpunt d.i. juist nabij Antwerpen. ‘In werkelijkheid’, zegt OrtsGa naar voetnoot8, ‘was de landelijke bevolking van de Maas tot de Noordzee in opstand of op het punt dit te worden.’ ‘De kreet van weg met de Franschen galmde van het eene eind van Vlaamsch-België tot het andere.’Ga naar voetnoot9 Eindelijk de hevig Fransch annexionistisch gezinde Jules Delhaize, die met het Fransch regiem sympathiseert: ‘Indien de conscrits zich tamelijk gemakkelijk onderworpen in het Waalsche gedeelte van het land, (hetgeen, volgens blijkt uit een hoogeraangehaalde brief “le département de Jemappes marche admirablement”, voor waarheid mag gehouden worden), was zulks niet het geval in de departementen der Twee-Nethen en van de Schelde en in een gedeelte van die van de Dijle, van de Beneden-Maas en ook van de Leie.’Ga naar voetnoot10 Insgelijks blijkt het uit de zeer zeldzame ons overgebleven stukken van de rebellie dat de Boeren er zich wel degelijk op toelegden het verschil tusschen hen en de Belgische Franschgezinden op ethnischen grondslag te doen uitkomen. Terwijl deze laatsten zich steeds voor Belgen laten doorgaan, of soms ook voor ‘Belgen en Luikenaars’ vereenigd, gebruiken de opstandelingen bijna nooit dit qualificatief, vervangen het gewoonlijk, zeer beteekenisvol, door ‘Nederlanders’ of ‘Nederlandsch volk’. Bij het lezen van Verlooy's brochure over ‘d'onacht der moederlyke tael’ valt het op dat deze bewoordingen gebruikt worden om de Nederlandsch-sprekende bevolking van België aan | |||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||
te duiden. In dezen zin schijnen de rebellen ook te hebben willen bepalen, te meer daar zij het woord ‘Belgen’ als imperatieve gansch schijnen te verwaarloozen. Zoo uit dit gekend in de omstreken van Boom rondgedeeld biljet: Regeerders van dorp en stê
Waren de Franschen eens wech, hou had u daermé?
Nederlanders blyft nu by een,
Wij moeten standvastig wesen
Om te wagen ons lyf en ons bloed
Voor de Franschen zyn wy te goed,
Om met schelmen en dieven te stryden
Dat zyn wy niet van zin
Liever den kogel of de guillotien.
Of uit dit biljet van een commandant van het Kempisch leger: ‘Uyt naem van 't nederlandsche volk, wij verdedigers...’ (Get.) J.-F. Lacoert, commandant. Als herkenningsteeken hadden de rebellen de Oostenrijksche of oranje-kokarde gekozen. De Oostenrijksche kokarde beteekende trouw aan de aloude tradities: symbool van de conservatieve beteekenis van den opstand. De beteekenis van de dracht der oranje-kokarde kon niet in het naaste verleden liggen, het was dus een nieuw ideaal. De Fransche regeerders hebben doorgaans het klerus en Engeland voor de opruiers laten doorgaan. Het deel van de geestelijkheid dat zich gansch in de rebellie stortte, bestond uit dorpsherders en assistenten, niet de door de Franschen met mindere redenen, maar in betere politiek, verdachte rijke kloosters. Wat de tusschenkomst van Engeland betreft, het is een feit dat de Engelsche vloot, een jaar vroeger, langs de Vlaamsche kust manschappen aan wal trachtte te zetten. Maar juist in 1798 wanneer zulke landing van nut zou geweest zijn om de binnenlandsche insurrectie te steunen, was daarvan geen spraak. Overigens is het onmogelijk op deze vooruitzetting van de Fransche regeerders in te gaan, aangezien dezen zelf verwaarloosd hebben materiaal, d.w.z. bewijsvoeringen bij te brengen om de door hen vooruitgezette bewering te staven. In een brief aan een zijner vrienden schrijft Dargonne, Fransch ambtenaar in het departement der Twee-Nethen: ‘Onbeëedigde priesters en trouwlooze Engelschen, ziedaar uw werk.’Ga naar voetnoot11 Een circulaire uit Antwerpen aan de commissarissen van het Directoire, van 19 October 1798, spreekt van ‘de burgers van dit departement op een dwaalspoor gebracht door de oproerige priesters en door zendelingen van het Engelsche gouvernement.’Ga naar voetnoot12 Een plakkaat uitgaande van het middenbestuur van het departement der Dijle beweert dat ‘deze booze aanslagen de vruchten zijn van de opruiïngen der slechte priesters en weerbarstige monniken in de verschillende gemeenten van het departement verstrooid.’Ga naar voetnoot13 En aldus het middenbestuur van het departement der Schelde: ‘De verraders (in casu de priesters) hebben zich niet tot hun eigen middelen beperkt. Zij hebben te midden ons den buitenlandschen vijand geroepen. Eene ontscheping van Engelschen moest langs de kust plaats grijpen.’Ga naar voetnoot14 Generaal Bonnard hield insgelijks de priesters die ‘onder het godsdienstig masker bedriegen en het schijnheilige Albion’ voor schuldig; generaal Morand bevelhebber te Luxemburg, de onbeëedigde priesters ‘die binnenkort den grond der Republiek niet meer zullen bezoedelen.’Ga naar voetnoot15 Eindelijk Laréveillière-Depaux, met een meer uitgebreide beschuldiging: ‘België bewerkt door de afgevaardigden van Oostenrijk en door die van Engeland, door het fanatisme der priesters en door den gekwetsten hoogmoed der edelen, dreigde steeds in opstand te komen.’Ga naar voetnoot16 ‘Wanneer men een beloofde of verleende buitenlandsche hulp zou moeten zoeken, zouden wij die met meer zekerheid in Holland vinden’ is daartegenover en na onderzoek de bewering van Aug. Orts. Hier en daar ook vinden wij de Fransche regeerders terug, deze meening toege- | |||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||
daan. Maar voorzichtig, iets dat een zekere vrees van weer ‘het beginsel der nationaliteiten’ naar voren te brengen doet veronderstellen. In de inlichting van Treilhard, namens het Directoire, aan den Raad der Vijf Honderd verstrekt, wordt gezegd dat ‘de agitatoren mannen zijn die voorheen verbonden waren aan de partij van het vroegere België of wel aan die van den Stadhouder. Een deel der muiters droeg oranje kokarden, een ander den keizerlijken adelaar.’Ga naar voetnoot17 Ook de afgevaardigde van Luik, Digneffe, spreekt op 18 Juni 1799 in den Raad der Vijf Honderd over het Nederlandsche drijven in de negen departementen: ‘Ondervraagt de Belgen en de Luikenaars, zij zullen u bekennen dat er in België een partij bestaan heeft die een omwenteling wilde om aldaar een prins van Hannover of van Oranje op de ruïnen van het Oostenrijksche Huis te plaatsen. Onderzoekt de oorzaken die de laatste rebellies te weeg brachten en ge zult overtuigd zijn dat deze gezindheid nog bestaat.’Ga naar voetnoot18 Dit stemt gansch overeen met hetgeen Merlin de Douai in 1795, in zijne aanhechtingsrede zeide: zelfs in de Noorder departementen (in Fransch-Vlaanderen) had men propaganda voor eene nieuwe Unie gemaakt. Daarbij komt van pas dat de leiders van den opstand wel niet zoo achterlijk waren, betrekkelijk althans, als de Franschen wel hebben doen gelooven. Van Gansen was een gewezen kapucien; Eelen kandidaat in de wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Leuven; Heylen, advocaat. Laat de algemeenheid van het oproer in Vlaanderen, wel afgescheiden van de Waalsche departementen dus toe, zonder twijfel op eene nationale spontaneïteit te wijzen, dan kan men ook in de houding van de leiders des opstands een politiek streven, hoe onduidelijk bepaald ook, ontdekken. Dit streven was in Groot-Nederlandsche zin. | |||||||||||||||
6. - De openbare meening tijdens de overheerschingVan 1789 tot 1792 ongeveer, had de Fransche omwenteling de sympathie der intellektueelen van bijna gansch 't Westelijk continentaal Europa gewonnen. In Holland, Zweden, Duitschland en in België, waar de geestelijke sympathie nog door den afkeer voor de regeering van Weenen versterkt werd, betuigden die van de ‘nieuwe’ richting, in de kleine landen vooral, vaak meer dan gewone genegenheid. Het beste deel van Duitschland, vermoeid van de fin-desiècle-geest der laatste twee Bourbons, volgde in werkelijk welgemeende verwachting de ontwikkeling der omwenteling. Schelling vertaalde de Marseillaise; Forster, Herder, Klopstock, Goethe, waren insgelijks, min of meer, de nieuwe richting toegedaan. De koningsmoord was de eerste daad die tegen het Duitsch karakter inging. De Germaansche intellektueelen keerden zich af. Als later, rond '93-'94, republikeinisme en Fransche veroveringslust twee onafscheidbare zuster-gedachten geworden waren, was de geestelijke communie volledig verstoord. Elk gezond volk, dat zich nuchter den toestand kon voorstellen, moest nu, volledig gefixeerd over de werkelijke bedoelingen der Republiek, zonder aarzelen de vriendschappelijke relaties breken. Enkel de kleine, zwakke volkeren zouden nog, gedurende een klein tijdbestek, volgens Dr. G. Lebon, hunne illusies in de groote omwenteling behouden. Klopstock keert zich van de Franschen af, omdat hij meent dat zij van de vrijheid een masker ter verovering hadden gemaakt. Ehrard von Nürenburg ziet helder den toestand in en, zonder afbreuk te maken van zijne vrijzinnige gedachten, situeert hij zeer duidelijk zijne nieuwe nationalistische opvatting: ‘Zullen de Duitschers dan eindelijk niet zelf hun recht verdedigen? Ik ben geen aristocraat, maar ik kan niet aannemen dat de Fransche rede daarop aanspraak maakt mijne Duitsche rede in voogdij te stellen.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||
Van denzelfden aard was den gang der Franschgezindheid in Vlaanderen. De aanhangers van Vonck en van de democratische gezindheid waren talrijk, een groot deel der intellektualiteit van toen schaarde zich aan die zijde. Zij waren eensgezind met Frankrijk. Pasten zich dezelfde idealen aan, ook wel die van meer materiëelen aard. Zoo dicht J.B. de Backer een zang waarin deze teekenende verzen: Bukt Frederik! Thans bukt 't voor ouders rugtbre luyster!Ga naar voetnoot2
Meer lyrisch is de ontboezeming van P.J. de Borchgrave. In 1790 dicht hij: Doch... wat fluystert in 't verschiet?
'k Hoor lyk vreemde tooverwoorden,
Weergekaatst door harpakkoorden;
O Hemel! dwaal ik? of is 't welligt 't vryheydslied?Ga naar voetnoot3
Ook de dichter Jacob-Jan Antheunis toonde zich aanhanger der Republiek. Na den slag van Neerwinden zag hij zich zelf verplicht, als de meeste leiders der demokratische partij, de wijk naar Frankrijk te nemen. Maar hij was beslist anti-terrorist. Later zal hij zich ook verplicht zien in zijn hekelblad: De Protocole Jacobs, soone Johans, soone Balthazars, die de vryheyd der Gaalen en de goede uytvoering hunner wetten liefheeft (Tot Gend, Emm. Servranckx, omtrent 't Groot Kanon in 8o) de commissarissen en afgevaardigden van de Regeering aan te vallen, weswege hij in moeilijkheden met de censuur zal geraken. Het spoedig veranderen echter der Omwenteling, het afleggen van haar in werkelijkheid burgerlijk karakter voor een plebeiaansche overheersching, daarna een oligarchie van arrivisten, zou ook in Vlaanderen in tegenovergestelden zin inwerken. Zoo was de koningsmoord een eerste onoverbrugbare kloof. De dichter De Borchgrave maakt daarop een groot episch gedicht, dat echter uit vrees voor de politie der Republiek, verborgen moest blijven. De zeer objektief oordeelende David de Simpel, een in zijn tijd alleszins merkwaardige geest, vat als volgt de ommekeer bondig samen: ‘Toen ik twaalf jaar oud was, rees 1790 aan de kim! Geen wonder dat ik een zoo groote lust het Fransch aan te leeren opvatte, als de Israëlieten om het beloofde land te zien. Na vier jaar werd het aanleeren van het lieve Fransch mij wat al te gemakkelijk gemaakt.’ De inlijving van België, de verdere veroveringszucht, de agonie der zoo pas nieuw ingeluide idealen van ‘vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid’, zouden de met zich zelf niet klaar gekomen intellektueelen van het Vlaamsche land in de reactionaire richting terugwerpen. Wilt gy den regten aerd der Republyke kenne?
Gy moet u aen haer taele en nieuwe spraek gewennen:
't Is al in Vrankeryk verandert van bediet,
't Geloof, het Recht, het Gesag kend daer zich zelven niet.
Hoort gy de Fransche hoog van hunne Vryheyd spreken,
Weet dat zy door dit woord hun slavernye aenspreken;
Zoo gy den Franschman hoort iemand Verraeder naemen,
Weet dat hy bezig is, met 's Lands druk te beraemen.Ga naar voetnoot4
Dat de politiek niet gefixeerde menschen, als reactie op de handelwijze van de Franschen in Vlaanderen, een boertige charge in de andere richting deden, is meer dan begrijpelijk, een natuurlijk verschijnsel. Dezelfde verbitterde toon als in het hierboven aangehaalde stuk, spreekt uit De geest der Fransche Republyke (Tot Gend, 1800). De Drukpers is gansch vry: maer 't is maer voor die menschen
Die schryven anders niet, als 't geen de Franschen wenschen.
Want zoo gy 't minste zegt, dat hun niet aen en staet,
En dat gy wordt betrapt, gy naer Cayenna gaet.
En verder een grappige sterk uitgesproken antithese tusschen geest en stof, naar aanleiding van het verplicht dragen der nationaal Fransche kokarde: | |||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||
Al wie geen Fransch wil zyn van binnen in 't gemoed,
Verplicht zy zulks te zyn van buiten op den hoed:
Al deze vexaties, de verplichte aanhechting, de in naam der vrijheid vrijwel paradoxaal aan banden gelegde vrijheid op alle gebied, hadden dus spoedig de inwoners van de inpalmers verwijderd, verwijdering die aanvankelijk en in princiep, dank de mooie woorden van Bastilleverovering niet bestond. Het Romaansche gedeelte van het land echter bleef Franschgezind en toonde zijne sympathieën vaak zeer duidelijk, zooals b.v. bij de aanhechting, bij de conscriptie, in beschouwende dagbladartiekels enz. Ook zoo was de Fransch-epigonische ambtenaarsstand en de ploutocratie in de groote steden. Voor deze epigonen was de Fransche overheersching een prachtige tijd. ‘Deze oud-Fransche overheersching in België houdt reeds voor de Franschgezindheid der Walen, maar nog veel meer voor de volksverraderlijke franskiljons tusschen de Vlamingen een vreeselijk memento in.’Ga naar voetnoot5 ‘Hetgeen in het geheel niets tot de toenadering tusschen Belgen en Franschen bijbrengt is de volharding door dewelke men aan de eersten, in menige omstandigheid, de weldaden van de aanhechting herinnert, terwijl de gedwongen belastingen door het Gouvernement geëischt niet vergeten waren.’ Aldus duidt Chles Pergameni de inderdaad nog zeer gevoelige wonde aan. Men had immers de inwoners der Oostenrijksche Nederlanden overtuigd dat de Franschen als broeders gekomen waren en met deze hadden zij, volgens hunne meening, het noodige gedaan om de Regeering van Weenen te verjagen. ‘Overigens de aanhechting van België was door het geweld opgedrongen geworden: het raadplegen der aanzienlijke annexionisten kwam als eene klucht van verdachte smaak voor. Als bevrijders gekomen hadden de Franschen zich als meesters in onze gewesten gevestigd en hadden deze als veroverd land beschouwd. Een onderdrukte verbolgenheid bezielde de meerderheid der Brusselaars (nochtans de meest Franschgezinden onder de Vlamingen) wanneer zij tegenover deze emphatische bekendmakingen stonden die de aanhechting van België aan Frankrijk verheerlijkte’.Ga naar voetnoot6 Aldus verheerlijkte de Franschgezinde municipaliteit, meer katholiek dan de Paus, het nemen der Bastille: ‘Zonder de overwinnaars der Bastille, zou de 21e Messidor niet geschitterd hebben; de Oostenrijksche adelaar zou nog zijn blik over de Belgische vlakten laten waren; gij zoudt niet vrij zijn, gij zoudt niet geheel en gansch deel uitmaken van eene groote natie.’ Zooals uit bovenstaande aanhaling merkbaar is, was de Fransche overheersching voor de fransquillonsche arrivisten een gulden tijdperk. In een pamphlet, l'Anti-Balsa, aldus naar den advokaat van dien naam geheeten, (Brussel 1793), schrift dat stellig niet van groote partijdigheid vrij te pleiten is, worden op grond van stevige bewijzen nochtans, de Franschgezinden bijna allen als vroegere Oostenrijkschgezinden voorgesteld. Eenvoudig dus als gewetenlooze arrivisten. Vooreerst wedijveren de fransquillons met de afgevaardigden bij het Samber-en-Maas-leger; Pérès, Portiez, Alquier, Roberjot, die nochtans geenszins vergeten den lof te maken der Fransche republiek, worden door de specialisten Balardelle, Frison, Greindl, d'Outrepont en vooral Michiels ainé en Lambrechts veruit overtroffen. Op de décadaire feesten, prijzen zij aan het schaarsch opgekomen publiek de aanhechting als het grootste heil.Ga naar voetnoot7 Die redevoeringen eindigen dan ook met de minstens in de tweede macht herhaalde kreet van ‘la réunion’. De feesten der republiek, o.m. de verjaring van de onthoofding van Louis Capet, worden met grooten luister gevierd. Het kwam er eerst en vooral op aan de aanhechting voor een volkswil te laten doorgaan. Zoo weerklinken in de kerk van St. Jans, op Coudenberg, de emphatische en | |||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||
opgeblazen redevoeringen van de officieele redenaars, die de aanhechting voorbereiden moeten, dan, eenmaal dit doel bereikt, in de bevolking, door bedreigingen of beloften, Franschgezinde gevoelens moeten trachten te wekken.Ga naar voetnoot8 Ook de departementale en gemeentelijke besturen doen hun best om met hunne nieuwe meesters in voortreffelijke verstandhouding te leven. Zoo bevestigen de ambtenaars van het departement der Dijle in een schrijven aan de gemeentebesturen van dat departement gericht, hunne vreugde bij de aanhechting. Zij zijn eenvoudig uitbundig: ‘Brussel, den 26n Frimaire, jaar II van de Fransche republiek, een en onverdeelbaar. Toen alvorens haar zwaren arbeid te staken, de Nationale Conventie ons tot de waardigheid van Fransche staatsburgers verhief; toen zij, hare beloften getrouw, en daardoor de wenschen van de werkelijke vrienden van het vaderland steunend, door haar besluit van 9 Vendémiaire, nieuwe kinderen aan de vrijheid schonk en aan het Fransche volk een volk van nieuwe broeders, wou zij ons deelachtig maken van de weldoende instellingen die het geluk van het machtigste wereldrijk voor altoos moeten waarborgen.’Ga naar voetnoot9 Zulke taal, die de aanhechting als ‘een wensch der ware vrienden van het vaderland’ moest toonen en vanwege de Nationale Conventie slechts als een niet hoog genoeg te schatten welwillendheid, moest werkelijk haar doel, d.i. het populair maken van de inlijving, volkomen missen. Als systeem was het stellig ondoordacht. Als scherts al te grof. Ook tot het dragen der nationale kokarde te verplichten en wezenlijk tot een echte burgerplicht te maken en tot het versieren van huisgevels op de republikeinsche feestdagen gebruikelijk te maken, zette de Brusselsche municipaliteit niet minder dan hare beste krachten bij. Nadat adjudant-generaal Leclère in een zeer scherp betoogGa naar voetnoot10 aan de Brusselaars had doen weten dat hij het hunnentwege erg onhebbelijk vond niet de ‘nationale’ kleuren der ‘vrijheid’ te dragen, grijpt de Brusselsche municipaliteit dadelijk de gelegenheid te baat om haren ijver te betoonen: eene verordening maakt het dragen der nationale kokarde verplicht. Zoo volgt eveneens een oproep tot het versieren der huizen, op 7 Pluviôse, jaar III: ‘De municipaliteit van Brussel aan hare medeburgers. Burgers, Wij hebben U vaak uitgenoodigd op decadi-dagen uw huis met de driekleur te versieren: tot heden zijn die uitnoodigingen vruchteloos gebleven. Belgen! waarom deze lauwheid, wanneer gij de gelegenheid hebt uwe liefde voor de Fransche natie te betoonen.’Ga naar voetnoot11 Dezelfde bende naloopers en epigonen vindt men in al de andere Vlaamsche steden terug. In het begin der overheersching echter wordt het Nederlandsch nog vaak, b.v. te Antwerpen, op de republikeinsche feestelijkheden gebruikt. Vooreerst schijnt het beslist aldoor onmogelijk de volkstaal gansch te verbannen. Ter gelegenheid van het planten van den vrijheidsboom, op 10 Brumaire, jaar II, maakt iemand die ‘Républicain’ teekent, een niet onaardig vers: O Franschen! Gy hebt ons zoveel Heels beschooren,
Ontfangt ons dankbaar hart en hand van broederschap,
Dan zal den ouden Grys, dan zal den Jong-geboren
Blymoedig juychen met een vrolyk handgeklap.
De Marseillaise werd vertaald onder titel Zang der Marseillanen. De vertaling schijnt de hand van een bekwamen Hollandschen dich- | |||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||
ter aan te duiden.Ga naar voetnoot12 Dat daargelaten, heerscht te Antwerpen dezelfde bende als te Brussel. ‘Montrez vous digne d'être libre, Peuple d'Anvers, soyez Français!Ga naar voetnoot13 Zoo spreken zij het volk toe. En het meisje dat in de republikeinsche optocht voor Godin der Vrijheid gediend had, kreeg eene medalje met volgend opschrift (wij laten het oorspronkelijk volgen): ‘A la citoyenne, agée de sept ans, qui la première en cette ville, a représenté la Liberté dans la fête civique du 10 Frimaire de l'an 3 de la république française, la Ville d'Anvers offre cette médaille comme une preuve de son amour pour la liberté.’Ga naar voetnoot14 De republikeinsche redevoeringen, de aanhechtingspolitiek vinden te Antwerpen hunnen man in een zekeren Charles d'Or, waardige confrater van de Michielsen en consoorten. De verordening echter betreffende het dragen der nationale kokarde is meer lakonisch, beveelt, zonder aan te bevelen. De republikeinen zijn te Antwerpen beslist meer bevreesd dan te Brussel. De municipaliteit te Leuven blijkt insgelijks een bestuur te zijn geweest dat tegenover zijn Fransche meesters wel meer dan cordaat wilde zijn. ‘Zoowel als in de andere steden, vond de Republiek te Leuven eene categorie leegloopers begeerig van de algemeene stoornis gebruik te maken om er bovenop te komen.’Ga naar voetnoot15 Van de steden aan de overzijde der Schelde kan men weerom dezelfde arrivisten terug vinden, alhoewel men in dit wel eens de indruk bekomt, niets meer dan een indruk, dat de Vlamingen in hunne relaties met de Franschen eerlijker zijn dan de Brabanders. Misschien wel meer in princiep Franschdol, maar minder ‘om de kandeleer’ als de Brabanders. De arrivisten hebben overal vrijspel. De anderen moeten zwijgen. ‘Bij ons bestaat er geen gewetensvrijheid meer, die waarvan de partijgangers van de momenteele meesters genieten terzijde gelaten. Regiem van verklikking en lage flikflooierij, van teugelloos egoïsme, van intrigues en van gebrek aan enthousiasme, zoo is het regiem dat Brussel kende gedurende de slechte dagen van het Directoire.’Ga naar voetnoot16 Inderdaad lage flikflooierij de taal van een Lambrechts, ambtenaar en opsteller aan Le Républicain du Nord, dit laatste beteekent zooveel als officiëel verklikker. Zoo bedankt Lambrechts bijvoorbeeld, in plaats van protest aan te teekenen wanneer de Fransche regeering in de Belgische besturen Fransche ambtenaars plaatst, de afgevaardigden bij de Noorderlegers. ‘Gij hebt ons collegas bijgevoegd in het hart van Frankrijk geboren, om ons door hun licht te helpen in de verscheidene administratieve werkzaamheden; de lichten van deze lieden die, te midden der stormen van de omwenteling, in distrikt en departement, onafgebroken de eervolle functies hebben vervuld, waren ons des te noodzakelijker, daar vandaag onze eerste wensch moet zijn ons één te maken, indien ik me aldus mag uitdrukken, met de Fransche natie, met deze natie die zulke groote dingen heeft volbracht en die, nadat zij door hare zegevierende wapens de tyrannen heeft verjaagd, ons wel eene milde hand reiken wil en ons de hoope schenken tusschen hare kinderen opgenomen te worden.’Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||
Even opmerkenswaardig is het ook dat de toondichter van de Brabançonne, onder het Fransch regiem tooneelspeler te Brussel, door zijn naam Van Campenhout al te veel zijn oorsprong verraadde. Hij veranderde hem ditwege in den nochtans ook niet beslist zeer gallischklinkenden ‘Campenoud’. Later zou de dichter naast den Franschman Jenneval in alle Belgische schoolboekjes, als een nationale held, prijken. Zoo maakt men de geschiedenis. Hoe meer echter de epigonen reklame voor den Franschen geest maakten, hoe meer het volk zich daartegen verzette. Te Brussel gaf de vertooning van het anti-Jacobijnsch stuk Le souper des Jacobins, dat in de nieuwe, Parijsche mooie wereld van muscadins en merveilleuses een groot sukses had geoogst, aanleiding niet enkel tot anti-Jacobijnsche, maar ook tot anti-Fransche manifestaties. Het was het publiek een genoegen in dit stuk de Fransche magistratuur te hooren laken en te kunnen uitjouwen. De Brusselsche municipaliteit, steeds ijverig, verbood daarom de opvoering van dit stuk.Ga naar voetnoot18 Onder het Keizerrijk, toen zich de nieuwe aristocratie en de nieuwe imperiale aanhang vormen moest, toen nieuwe voorrechten als vroeger gingen toegekend worden, vergrootten of beter versterkten de arrivistische drijverijen om de gunst van den nieuwen heerscher te winnen. Daar het de gezaghebbende en rijke persoonlijkheden waren, vertoonden onze steden, bij een oppervlakkig onderzoek, een volledig Franschgezind, keizerlijk karakter. Zoo ziet er Antwerpen, op 9 november 1809, gedurende het feest ter gelegenheid van het sluiten van den vrede tusschen Frankrijk en Engeland, er gansch als een Fransche stad uit. Aan de prefektuur prijkte een transparant met den naam van den eersten Consul in groote letters: ‘Bonaparte, Pacification des deux Mondes.’ Op den hel verlichten O.-L.-Vrouwentoren kon men insgelijks ‘Vive Bonaparte! Vive la Paix!’ lezen. Te midden van het Beursplein was een hooge zuil aangebracht, met pathetische, Fransche verzen, den eersten Consul ter eere.Ga naar voetnoot19 Ook de kleine gemeenten doen hun best de genegenheid van den Keizer te winnen. De municipaliteiten verzenden brieven om den Keizer te vleien. Zoodanig was het volk door het Fransche regiem afgemat, dat het onverschillig bleef toekijken. De Fransche magistraten waren de Belgische arrivisten van groote hulp. Hier volgt als voorbeeld een brief van het gemeentebestuur van Lier: ‘Aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, Sire, Naijverig aan Uwe Keizerlijke en Koninklijke Majesteit hunne onverwoestbare verknochtheid te betoogen’, enz., zelfde stijl.Ga naar voetnoot20 Dit is de overal door de arrivisten en Fransche uitwijkelingen opgedrongen geest. Zij zijn de macht. De volksgeest wordt systematisch teruggedrongen. Hier en daar echter spreken sommige uitlatingen zeer duidelijk. ‘In Meenen’, zegt een Fransch reiziger, begint men geen Fransch meer te spreken of beter men doet aldus; het Vlaamsch is de volkstaal, en het is in het Vlaamsch dat al de reklaamborden der winkels gesteld zijn.’Ga naar voetnoot21 Mogelijk is dit weeren van het Fransch overdreven, toch spreekt de publieke geest hier duidelijk, zelfs in de aanteekeningen van dezen Franschman. De Vlaamsche intellectueelen willen meer en meer relaties aanknoopen met die van over den Moerdijk. Over enkele dichters van deze periode dienen wij om te sluiten nog enkele woorden te zeggen. Merkwaardig is het alleszins dat onder deze overheersching, met sterke linguistische knevelarijen, de letterkunde weelderiger bloeide dan gedurende de vorige, Fransch-snobistische glorieeeuw. De invloed der Noordelijke provinciën doet zich gewis voelen; de beroemdheid van een Bilderdijk, die van een Feith, die van Van der Palm zette de letterbeoefenaars tot werken aan. Dat dezelfde moederlijke taal in de Noordelijke Nederlanden tot de uitdrukking van een gewichtigen, zoo reeds niet gansch kultureelen, dan minstens grooten literairen heropbloei geworden was, bevorderde, zonderling genoeg, het | |||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||
Vlaamsch als kultuurtaal in de Zuidelijke gewesten. In zijne Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintiën der NederlandenGa naar voetnoot22 verdedigt Jan-Frans Willems reeds de stelling dat de Fransche overheersching niet zoo schadelijk is geweest als de ultra-quiëtische Oostenrijksche periode. Hij zegt: ‘Wat er van zij, ik durf beweren dat den tijd der Fransche overheersching, in het byzonder voor de Belgische tael- en letterkunde, niet zoo nadeelig geweest is als men zich voorstelt.’ (Hier oordeele men natuurlijk steeds relatief; het gaat inderdaad als vergelijking met het gansch onvruchtbare Oostenrijksche tijdvak. Overigens is het een feit dat J.-Fr. Willems zich vooralsnog niet wel een werkelijk bloeiende literatuur kon voorstellen. Het spreekt uit zijn schrift duidelijk dat hij kultureele antecedenten wil vinden. Daarom is hij zeer bereid. De verhouding tusschen de twee tijdvakken blijft echter onverstoord zooals Willems ze voorstelde). ‘Het invoeren zelfs der Fransche tael’, gaat Willems voort, ‘in de openbare akten en de handelingen van het bestuur, heeft minder kwaed gedaen dan de onvergeeflyke agteloosheyd der Belgen van de zeventiende en achttiende eeuwen. Men zou op goede gronden kunnen staende houden, dat er, in de laetstverloopene vyf en twintig jaeren, zeer veel verbeteringen te bespeuren zyn in de voordbrengselen der Belgische Muze, en over het algemeen in die der schryvers welke zich met de beoefening hunner moedertael hebben verledigd, waerin byzonder eenige kundige geestelyken hebben uytgemunt.’ De groote gebeurtenissen zijn de oorzaak van deze kentering. ‘Den menschelyken geest, om voor het groote en schoone byzonder werkzaem te zyn, moet, als het waere, door den prikkel der gebeurtenissen worden opgewekt. De omwentelingen, welke in de wetten en de staetsverordeningen van een volk plaets hebben, veroorzaekten ten allen tyde eene meer of min doorslaende omwenteling in de Letterkunde van dat volk.’ En verder een meer speciale reden: ‘Niet minder waer is het, dat men, door de beoefening eener tael te willen onderdrukken, daeraen dikwyls meerder veêrkracht byzet. En inderdaed, nooyt is ons Nederduytsch by onzen Noordelyken landzaet hooger geägt geweest, dan toen het niet meer de gewettigde landtael was; en kan deeze aenmerking niet in allen deele op de Brabanders en Vlaemingen worden toegepast, het gaet zeker dat de vaderlandsche dichtkunst, tot by diezby, meer kundige bëoefenaers heeft gevonden tydens het Fransch bestuur, dan op eenig ander tydstip na den Munsterschen vrede.’Ga naar voetnoot23 In zijne brochure heeft Verlooy aangetoond hoe, onder het O.H. het Nederlandsch door de Brusselsche burgerij als kultuurtaal versmaad werd. De leden van de rederijkerskamers hoorden ook, het geheele Vlaamsche land door, tot de volksklasse. In den bloei van het Nederlandsch als kultuurtaal over de Moerdijk, lag het begin der wijsheid. Na Verlooy, zullen verscheidene gestudeerden de aandacht op de noodzakelijkheid van het aandragen der moederlijke taal vestigen. De tijd was voorbij dat ‘niemand tusschen de Vlamingen onze schoone moedertaal beoefende of hare eer ter harte nam.’Ga naar voetnoot24 In dien zin moet de naam van den Ieperschen geneesheer Franciscus Donatianus Van Daele, te Ieper geboren in 1737, en aldaar in 1818 overleden, eerst en vooral vermeld. Gedurende de jaren 1805-1806, d.i. dus gedurende het tijdperk der volledige en officiëele verdrukking van het Nederlandsch, gaf hij onder den deknaam Vaelande Tyd-verdryf uit, waarvan J.F. Willems getuigt dat het veel opzien baarde en van 's mans uitgebreide kennis getuigde. In een brief en een antwoord zet Van Daele het vaderlandsch doel dat hij door het uitgeven van zijn tijdschrift tracht te bereiken uiteen. De ingezonden brief geeft de tegenargumenten: ‘Goeden Vriend, Gy segt my: Maer Vriend maer Vriend, wat gaet u over? wat gaet gy doen met uwe Léesboekskes? als ik aen uwen winkel sag TYD-VERDRYF staen, ik meende dat gy Pylen, Kaerten of Loto-berdekes verkocht: en 't syn Boekskes! ach aermen! | |||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||
wie sal daermede synen tyd verslyten? behelsen zy niets dan flauw: de volwassene zullen se verwerpen; bevatten sy wat kruymen: de kinders sullen se niet verstaen, ofte niet mogen lesen. Wéet gy niet dat men niets meer leest, dan wat Fransch, en meest nog Fransch Fransch? (D.i. literatuur uit Frankrijk herkomstig). Latyn is nu Hebreeuwsch geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen ketel daer uyt syn vet moet halen, gy sult donkelinne mageren hutsepot éten: ik oordeele, dat gy ingenomen syt van een onuytblusschelyken lust, om aen uwe Broeders praetjes te vertellen. Dat kan al médegaen; maer het geld, dat gy daer in gaet schieten, en sult gy niet wederwinnen. Peys beter en vaerwel.’ In 't kort dus, niemand interesseert zich nog aan Nederlandsche letterkunde. Al wat in dien zin gedaan wordt is verloren moeite. Van Daele antwoordt daarop: ‘Dese kleyne ondernéminge en is niet gedaen noch uyt baetsucht, dat wéet ik van te voor, en dat heeft den Opstelder my voorseyt, dat het mis soude syn; noch uyt eer-sucht, dewyl ik den schryver van elk werkske naeme, en d'eere laete die hem toekomt: sy doelt alleenlyk, om de Néderlandsche spraek, ende naemelyk de West-Vlaemsche nog wat te ondersteunen, is het mogelyk ofte ten minsten om eenige weynige Land-spraek-lievers stoffe van overleg te verschaffen, ende mogelyks eenen blokkers geest te nopen, om eene diep-doorsochte Spraek-konst met de réden, als ook berédeneerde Dicht-konst aen het licht te brengen, het gene ik vruchteloos van over vyftig jaeren verwagt heb.’Ga naar voetnoot25 Van Daele wil dus de letterkundige voortbrengselen van zijne tijdgenooten verspreiden. Verder als West-Vlaamsch particularist, wil hij nochtans het zijne bijdragen om eene algemeene spraakkunst te doen aanvaarden. Op deze noodzakelijkheid wijzen alle Vlaamsche letterbeoefenaars van dezen tijd, alhoewel in verscheiden richtingen, van den sterk anti-particularistischen, Groot-Nederlandsch-gezinde David de Simpel tot de West-Vlamingen. De noodzakelijkheid van een goed doordachte, logische schrijfwijze, als faktor tot bevordering van het Nederlandsch als kultuurtaal, formuleert Van Daele in het volgende quatrein, benevens echter het particularisme, hetgeen de eerste twee regels nu zonderling antipodisch doet voorkomen: En sich aen vyl en schaef niet stooren;
Wilde eens ons volk nae wetten hooren,
Het nederduytsch misacht, gelaekt,
In korten tyd, waer min mismaekt.Ga naar voetnoot26
‘Van Daele was’, zegt J.F. Willems, ‘een man die, zyn geheel leven door, onophoudelyk werkzaem geweest is, om de nederlandsche letterey in deeze streeken te doen bloeyen, en de spelling onzer Vlaemsche Tael tot vaste regelen te brengen.’Ga naar voetnoot27 Geheel Groot-Nederlandsch-gezind is daarentegen David de Simpel (Moorslede 1778 - Staten 1851). Hij zou later een ijverige werker zijn voor het bevorderen der Siegenbeeksche schrijfwijzen en ook den Nederlandschen zinsbouw. Van hem zijn psychologisch ware woorden als deze: ‘Ik weet dat deze woorden: “De Hollandsche geleerden maken het beschaafde deel van Neerlands volk uit” den Vlamingen niet zeer aangenaam in de ooren klinken.’Ga naar voetnoot28 Verder dienen wij volledigheidshalve nog minstens enkele namen op te sommen. De rederijkers-hoofdman van Kortrijk, J.B.J. Hofman (1758-1835), die talrijke treurspelen schreef, waaronder vooral Clarinde of de rampzalige uit liefde de aandacht trok. Door de schrijvers van de herleving werd hij fel op prijs gesteld en zijne hoedanigheden in verzen door Maria Doolaeghe, Renier, Pr. van Duyse, Rens en Blieck bezongen.Ga naar voetnoot29 Alberik Stichelbaut (1754-1837), een Gentenaar, gekend door Jerusalem's herstelling; Dominicus Cracco, die zich vooral als vertaler van klassieke werken verdienstelijk maakte, zoowel als de priester Lodewijk-Jozef Maccage door zijn overzetting van de Tristia in | |||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||
De Treurdigten van Publius Ovidius Naso; Karel Broeckaert (Gent 1767 - Aalst 1826), de opsteller van Vader Roelandt, pendant van père Duchène. Hij was de schrijver van het zoo vaak vermelde Jellen en Mietje, een realistische roman, die, onder het keizerrijk, in 1811, gedurende zijne reis naar de Fransche hoofdstad zoek geraakte en slechts verminkt terugkwam, na een oponthoud van twee jaar. Een eed van getrouwheid aan de nationale helden doet Broeckaert met voor de Horne op te bouwen: Een pronk stuk 't welk uw naem voor altyd zal agten
Zoolang ons land en tael bestaen zal op der aerd.
Afzonderlijk vernoemen wij P.J. de Borchgrave (Wakken 1758-1819), wiens frissche epiek werkelijk soms nog aangenaam beroert, zooals deze zang aan het vaderland, in het gedicht De Belgen, door de maatschappij der Catharinisten van Aalst bekroond.Ga naar voetnoot30 Na de glorie der werelddeelen bezongen te hebben, keert de dichter tot zijn vaderland terug: De vrugt, die 't lagchend veld van 't dierbaar vaderland
Verschaft uit zijnen schoot, en reikt met duizend handen,
Trotseert, in heerlijkheid, die roostende oosterlanden,
Ja, streeft hun vreemd gewas, hun heete specerij,
En geurig balsemhout, oneindig ver voorbij.
Eindelijk zal men den katholieken priester S.M. Coninckx, die eenige zeer mooie mystieke verzen heeft geschreven, niet vergeten. De andere schrijvers als Renier, D'Hulster, Vervier zijn meer tot den heropbloei van onze letterkunde te rekenen, alhoewel zij ook reeds onder het Fransch regiem bedrijvig waren. Deze letterkunde mist natuurlijk het nationaal-epische dat elke heropbloei kenschetst. Toch heeft zij de aandacht van de letterbeoefenaars op de moederlijke taal weten te roepen en als dusdanig de baan voor Willems, d'Hulster, Van Duyse klaar gemaakt. Deze phase in onze letterkunde heeft historisch meer belang dan men gewoonlijk wel veronderstelt. | |||||||||||||||
III. - NawoordWij zijn aan het einde van deze eenige nota's over de Voorgeschiedenis der Vlaamsche Beweging gekomen; met 1815 begint inderdaad de Beweging. Verkeerd is het deze met 1830 aanvang te doen nemen, hetgeen nochtans algemeen de gewoonte is. Deze datum beteekent enkel de stellig zeer aanzienlijke regeeringsverandering van Vlaamschgezinde naar Franschgezinde zijde, geenszins is zij echter voor het ontstaan der Beweging bepalend. Voor en na 1830 bestond de Beweging, van 1815 tot '30 met de regeering mee, na '30 tegenover de regeering. Daar de regeerders van na de omwenteling een kruis hadden gemaakt over de taalhervormingen van de vorige regeering, nam de Vlaamsche strijd vanaf 1830 een, van het gouvernements-standpunt uit gezien, negatief karakter aan. Het staat nochtans duidelijk bij Willems te lezen dat de beteekenis van de Beweging verder ligt. ‘Onze nationaliteit, onze grootste hoedanigheid’, zegt hij ongeveer, ‘bestaat daarin dat wij geen Franschen willen worden.’ De actie ligt dus verder. Iedereen is het daar nu over eens dat, wanneer er eens in de hoofdstad een den Vlamingen goedgezinde regeering komt te zetelen, de Vlaamsche Beweging eerst haar werkelijke vlucht zal kunnen nemen. Wel praktisch, niet principieel is er tusschen de | |||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||
Vlaamsche Beweging van vóór '30 en die na '30 een kloof. Als gevolg van een groote politieke gebeurtenis is de Vlaamsche Beweging als geboren uit den slag van Waterloo te betrachten, niet uit de Septemberdagen. De eerste flaminganten-generatie, waartoe de Vader der Vlaamsche Beweging, Jan-Frans Willems, behoort, werd door de eerstgenoemde gebeurtenis voortgebracht. Hare nationalistische werkzaamheid vangt met 1815 aan, - Willems schrijft alsdan reeds zijn zegen gericht op het herstel der Nederlandsche taal in de Zuidelijke Nederlanden, - na '30 wordt zij voortgezet, spijts de gouvernementeele tegenkanting, dit eenig gevolg der Septemberdagen. Van eene andere zijde was de fransquiljonsche linguistische actie vanaf '15 buitengewoon bedrijvig, met bijna gansch dezelfde gemeenplaatsen als diegene die heden nog gebruikt worden. Zij ging overigens gepaard met de politieke actie, gezamentlijk een veldtocht van pamphletten, krantartikels, enz., vormend, waarvan een buitenstaander gezegd heeft dat het zoo oneerlijk was, die zelfs nooit door de moderne journalisten overtroffen is geworden.Ga naar voetnoot1 Daartegen ging voornamelijk de beweging der eerste generatie, tot de omwenteling het nieuwe regiem bracht. Een voorgeschiedenis eindigt dus met 1815. Dan begint feitelijk de Vlaamsche Beweging. |
|