deze felle teistering, een groote genegenheid voor den buiten, iets waar ze vroeger slechts een heel flauw gedacht over hadden. En nu, wanneer het land daar in de vernte ligt, afgetobd en moe gemarteld, nu stellen de menschen belang in het land. Wat niet vermocht het reine van de Lente, wat zon en zomer niet kon bewerkstelligen, vermag nu de teistering, vermag nu de oorlog! De stadsmenschen wandelen naar buiten! Het lijkt me even triestig als ellendig. Ja, het kan niets anders dan een droevige en ellendige uitspanning geheeten worden. Maar wat wilt ge? De menschen moeten toch ook kunnen mee spreken, en van dan af moet het wel heel natuurlijk schijnen, dat neergehakte boomen, die vroeger eens hooge, vredige dreven waren, verwoeste hoeven en landschappen heel wat meer belang wekken dan rijpende korenvelden, dan de breede, majestatische gang der jaargetijden over het lijdzame land.
Zij, die op één achtermiddag deze verwoesting zagen, gelijk zij vroeger, op nen Zondagachternoen, dachten van den buiten genoten te hebben, zij zullen moeilijk kunnen begrijpen de matelooze droefenis die in het hart van eenen dorpeling is wanneer hij in zijn geteisterd dorp terugkomt.
Ik ben van den buiten. Mijn dorpken ligt links langs den weg van Antwerpen naar Contich. Het heet Hove en was een heel rustiek dorpken, tot de oorlog uitbrak. Toen kwamen onze soldaten, eerst weinig, dan al langer meer, volgens dat het Belgische leger naar de stelling van Antwerpen teruggedreven werd. Er kwamen er soms zooveel dat het gansch onmogelijk was ze allen te herbergen niettegenstaande het groot aantal ruime danslokalen. (Zeven voor een dorpken van twee duizend inwoners!)
Ik heb den terugtocht der helden gezien, na den slag van Aerschot, na de menigvuldige gevechten rond Eppeghem, Mechelen en Dendermonde. Gedurende de klare Septembernachten heb ik dikwijls de kanonnen van onze artilleurs hooren klinken langs den eenzamen Lintschen steenweg, helmborstig uitknallend uit de stilte en al scheurend, ongelijk en langzaam, heel verre, weer in de stilte wegstervend. Maar boven de metaalheldere klanken der kanonnen klonken de stemmen der kanonniers die zongen een liedeken van Vlaanderland en van leeuwen die gingen winnen of sterven. Te Hove, heb ik het moedige vierde karabiniers gezien dat pas van Geldenaken (Jodoigne) aangekomen onmiddellijk last kreeg weer naar het slagveld te vertrekken. Ik vroeg hen: ‘hoever dachten ze nog te gaan?’ Zij wisten het niet. Zij, reeds ‘moe en mat gereisd’ gelijk een onzer dichters zingt, gingen moedig verder onvermoeid en onverveerd.
Later, heb ik den phantastisch droeven aftocht van eene machtige Roode-Kruis kolonne bijgewoond. Omtrent rond middernacht, werd ik gewekt door een zonderling gerucht. Ik stond op en ging aan het venster kijken. De Lintsche steenweg, die sierlijk langs de velden heen kronkelt, lag in een baaierd van licht. Snel kwam het licht dichterbij om even snel weer te verdwijnen. Het waren automobielen, aan beide kanten wapperde klappend een Roode-Kruis vlaggetje, rillend in de herfstkoelte. Langs den landelijken weg rolden nu onophoudelijk de automobielen en geen dorpeling was er of hij stelde zich het ergste voor, want er waren toen allerslechtste berichten verspreid. Oh neen, deze nacht zoo schielijk verlicht, fantastisch als een sproke van een onbekend land, zal ik nooit vergeten.
Wij voelden het dan ook wel en de troepenbewegingen bewezen het: om het bezit van Antwerpen was het te doen. Vrijdags of Zaterdags, juist weet ik het niet meer, zagen wij een kerktoren, van Duffel, naar wij gisten, in brand staan. Het was een helle vlammengloed scherppuntig uitkomend op den blauwen hemel.
Zondag in den morgend, hoorden wij reeds de schrapnels over ons dorpken gillen. De meeste Hovenaars, ook de Burgemeester, waren reeds vertrokken. In den middag gingen wij, mijn broeder en ik, ook heen. En gedurende den weg naar Mortsel, keerden wij ons meermaals om, het hart vol droefenis. Wij wilden nog eens den grijzen kerktoren en het rustieke dorpken, dat wij hadden liefgehad, aanschouwen. Misschien ten laatsten male, dachten wij, maar wij zeiden het niet: woorden hadden nog veel meer pijn gedaan dan de stilte om ons heen.
Over eenigen tijd ben ik naar mijn dorpken teruggekeerd. Het leek niet erg beschadigd, maar de kerktoren, die al de huizen als brave kinderkens rond zich schaarde, was weg. Het hart was uit het dorp gerukt. De wegen lagen ellen-