Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 299]
| |
Karel van den Oever IGa naar voetnoot1Schaduw der Vleugelen, Antwerpen, Neerlandia, 1923. Misschien is mij het toeval gunstig dat, eerst nu in '26, dit in '23 verschenen boek van Karel v.d. Oever mij doet geworden. Ik wil hiermee alleen zeggen dat dit in 1923 reeds verouderde boek deze eigenschap in 1926 nog klaarblijkeliker vertoont en dat, alleen reeds daardoor, de feiten mij op een afstand plaatsen die ik - misschien - in 1923 niet zou hebben bereikt. Ik zeg trouwens uitdrukkelik ‘misschien’, want inderdaad, voor zover ik mijn eigen retrospectie mag betrouwen, geloof ik niet dat het opgezweepte expressionisme dezer lyriek, zelfs in '23, mij zou hebben verward. Maar in elk geval: nu is de verhouding klaarder en het boek van Van den Oever doet reeds nu zo aan als het slechtste futurisme van de volgelingen. Niets is zo oud als systematiese kunst tien jaar na de toepassing van het systeem. Godvruchtige maanrijmen van dezelfde dichter zijn honderdmaal meer genietbaar dan de lyriek van de expressionistiese Van den Oever. Het is voldoende, van deze laatste, regels als deze onder ogen te krijgen: ‘Fluit-stooten hard tegen de zerk der lucht
als stoel die veel schuift’
om de - tans reeds archaïes resonerende - onbeholpenheid in de voorstelling en in de techniek te toetsen; - een techniek die niet kort en pregnant realiseerde, maar wel een die staat met de kinderlikste ellipsen, hiaten en gekunsteld-abstrakte taalwendingen. Politieke gedichten, die aan het slot van deze bundel voorkomen, laten mij toe van bezijde mijn voorstelling van de personaliteit van Van den Oever, zoals zij uit de kennis van zijn lyriek resulteert, te benaderen. Men vindt in Schaduw der vleugelen het vlaamsnationalisties Vlaanderen, gedicht dat in 1919 ontstond en een ander tegen Brussel dat scherp bedoeld is, maar juist door deze volontaire scherpte, dit dik-er-boven-op-liggen zijn mogelikheid tot diepgang verliest. Deze scherpte wekt anderzijds de herinnering op van een andere Van den Oever, die, minder expressionisties en minder anti-belgies, doch niet minder oprecht, waarachtig niet minder oprecht, de koning der Belgen bij gelegenheid zijner blijde intrede te Brugge, in dicht en rijm s.v. pl.!, begroette. (Gene blijde intocht, die werd ‘opgeluisterd’ door het in-hechtenis-nemen van de oude Van Oye). Het is nodig er de nadruk op te leggen: twijfel in geen van beide gevallen aan de oprechtheid van deze dichter. Maar dan ook: deze oprechtheid, die zulke divergerende manifestaties mogelik maakt is enkel, meen ik, door een sentimentele impressioneerbaarheid verklaarbaar. In verband met haar in het gemoedsleven staat een zekere flapuit brutaliteit in de uitdrukking. De pauken van de militairkapel maken diepe indruk op | |
[pagina 300]
| |
kinderen, grijsaards, middenstanders en Karel van den Oever. Doch waar de kleine luidjes in vrede met deze - anderzijds als kracht onbekende - impressioneerbaarheid kunnen leven, is gene houding voor iemand als Van den Oever niet denkbaar. Op die ogenblikken, wanneer hij zich betrapt te gapen naar de serjant-majoor van de paukeslagerij, moet hij voor zich-zelf niet mals zijn. En men verklaart zich, uit de gansheid der verschijning, de toon van opstand en jeremiade die de lyriek van Van den Oever bindt. Deze auteur die, als kriticus, soms zeer volgehouden kritieken levert, is, als persoonlikheid genomen, weinig krities. De volharding die zijne kritieken kenmerkt is geenszins masker, doch flagellante-dwangbuis. Verder ook als dichter: hij meent door een zekere brutaliteit van de uitdrukking het gemis aan reaktieve, korrigerende persoonlikheid tegenover de verschijnselen weg te nemen. In welke fatale kringloop stond het geschreven dat deze dichter, die in 1914 niet enkel orthografies archaïseerde, men denke aan Jufvrouw Roemers, in 1919 ineens, zonder reveilje-blazen, naar het expressionisme zou overlopen? (Overlopen: het woord is van Karel van de Woestijne. Wies Moens en, geloof ik, Marnix Gijsen, zijn over dit woord gevallen. Ik kan er niets verkeerds in vinden. Of is Van den Oever soms een voorloper te noemen?) De expressionistiese gedichten van deze dichter getuigen inderdaad dat de verandering in de keus van het emotieve en in de uitdrukking veeleer op een eenvoudig wilsbesluit berust dan wel op de organiese ontwikkeling van een lyriese voorstelling. K.v.d. Oever staat ineens middenin het expressionisme: met de arrogantste en meest overdreven beelden, de meest uitsluitend-systematiese onder de vlaamse expressionisten, ook de uiterlikste expressionist, bij wie een volledige diskrepans is te konstateren tussen de vorm en de inhoud, een dichter ten slotte die zich de techniek zijner keuze niet in het geringste heeft tot eigen gemaakt, maar die, wel integendeel en wellicht in het onderbewuste besef dezer leemte, die techniek bloot uiterlik in hare derde macht omzet, om zich door deze krachttoer op het niveau der anderen te stellen. Iemand die onverpoosd fortissimo speelt en het luide der klanken reeds voor een teken van kracht neemt. Het is de typiese houding der volgelingen. Zij menen alleen reeds door overdrijving over de prestatie van het oorspronkelike model heen te gaan. De lyriese opgezweeptheid van Van den Oever belet de mededeling van de ontroering, want deze opgezweeptheid laat geen ogenblik toe te geloven aan de oprechtheid van het uitgedrukte, omdat de uitdrukking zelve reeds onoprecht is. Natuurlik kan over de oprechtheid in lyriek lang over en weer worden gediscussieerd. Het verband, in Costerlike zin, tussen de eerlikheid van de dichter en lyriek ontsnapt mij volkomen. Onmiddellik gegeven en rationeel is alleen het onderzoek naar de eerlikheid van de uitdrukking. Marnix Gijsen, in zijn inleiding tot de Godvruchtige maanrijmen van Van den Oever, heeft gerepliceerd op De Ridder en diens twijfel betrekkelik de katolieke eerlikheid van de dichter der Maanrijmen; deze repliek bracht echter geen enkel argument naar voren. Ik zeg nu: over de katolieke eerlikheid, over de inhoud van het uitgedrukte kan ik niet oordelen; ik wil het ook niet, want, meen ik, het is, als kriticus, niet mijn taak. Maar ik neem stelling tegenover de eerlikheid van Van den Oever voor zover ik, op grond van zijn formele wereld, het volstrekte recht en een reële grondslag | |
[pagina 301]
| |
heb daaraan te twijfelen. Zijn uitdrukking is onoprecht. K.v.d. Oever is geen expressionist. En wanneer hij zich van deze uitdrukkingswijze nochtans bedient, liegt hij, liegt hij dat hij zwart ziet en wellicht ook, zoals men anderzijds pleegt te zeggen, dat hij zelf het gelooft. Want slechts door opgeschroefdheid bereikt hij een - het spreekt van zelf: gans kunstmatige - expressionistiese atmosfeer. Hij is een dichter die voortdurend de dosis expressionistiese middelen moet verhogen om te vermijden dat zijn uitputting manifest zou worden. Deze expressionistiese middelen, dit aandikken van de emotie, deze ellipsen en telegrammen, deze barokke konkretisering van het absolute zijn K.v.d.O. wat morfium de morfinomaan is. Neem de priknaald weg en vóór de inzinking valt het masker van het gelaat. Zo is het lyriese aspekt van deze gedichten. En van dit lyries aspekt van oneerlikheid uit kan de lezer niet meer aan het eerlike van de inhoud geloven. Deze eerlikheid mag er al dan niet zijn, de lezer toegankelik is zij geenszins. Daarbij komt nog dit partikulier moment dat het godsbegrip van K.v.d.O. scherp transcendent is en dat hij dit gevoel van transcendente religiositeit (deze a-mystiese ervaring van het goddelike) wil verduideliken met allerkonkreetste beelden, zoals b.v. deze: ‘de zilvermond des Vaders lacht lustig achter de nachtruit’; zulk amalgaam van ervaring der transcendens van God en van hare realistiese konkretisering maakt weinig de indruk van een organiese groei uit de ontroering, dit amalgaam blijft als ‘Mache’ aandoen: een expressionistiese overdrijving, op de rand van het potsierlike. De werkelike ontdekkingen van het expressionisme heeft Van den Oever zich niet tot eigen kunnen maken. Hij heeft zich blind gestaard op de grofste uiterlikheden, namelik op de mogelikheden van het beeld, het elliptiese en de nomenclatuur van roep-volzinnen. De toepassing dezer middelen vindt men voortdurend terug, b.v. hier waar ik de charge van het beeld en de nomenclatuur te gelijk vast heb: ‘Maar het wazig fresco der boomen
bijzonder stil onder de avondster
het blauw bosch-gobelijn.’
De grootste ontdekking van het expressionisme, deze van Aug. Stramm, de hernieuwer van de germaanse poëzie, moest aan Van den Oever als ‘Spielerei’ (waarachtig dit noemen de ethicisten ‘Spielerei’: de grondeloze diepte van het woord: ‘vis’!!) voorbijgaan omdat hij ten slotte technies te zwak is, een zeer arm kunstenaar van het woord. Zijn meest evocatieve woordkoppelingen zijn er van deze graad: ‘zilveren visch-schilfers’, ‘de gansche kim wit-tin’; deze laatste koppeling reeds verraadt veeleer inspanning dan kracht. Doch daarnaast hoeveel hulpeloosheid: ‘De aarde is een witte meel-bol
de maan is van wit meel vol;
Wit bloed.’
| |
[pagina 302]
| |
Inderdaad dit is geen ‘Spielerei’, al wordt hier een hopeloze poging gedaan met de woorden te spelen. Daarbij komt de cerebraliteit van zijn beelden, en wel zodanig dat zij, niet onbegrijpelik, lyries te ver liggen: ‘heete randen
mijn ogen omspanden
o, die glaslooze vuurbril.’
De hete randen om de ogen worden hier bij een vuurbril vergeleken. Goed. Maar plots herinnert zich V.d.O. dat de vergelijking in werkelikheid niet op een vuurbril kan terugslaan, doch enkel op het geraamte van dit objekt en, korrigerend, voegt hij bij zijn vergelijkende term het epitheet ‘glasloos’. Dit negatief hoedanigheidswoord nu zegt niets biezonders uit, het is lyries volstrekt zonder kracht en het heeft alleen een funktie als prozaïese korrektuur van een op zich-zelf onjuist beeld. Stoffelik gezien is deze koppeling ‘glaslooze vuurbril’ te ver om suggestief te zijn en geestelik is zij, als associatie, te dicht en zonder diepte. Karel v.d. Oever situeer ik als volgt: ‘hij is niet een dichter. Wel heeft hij biezondere ervaringen mee te delen. Indien hij zich niet vergiste bij de keuze der middelen, zou hij bijgevolg een beduidend schrijver kunnen zijn, hetgeen hij trouwens in Het inwendig leven van Paul ook is. Van den Oever is literaat en hiermee meen ik niets pejoratiefs. Integendeel ik denk aan zeer uitzonderlike mensen, als R. de Gourmont b.v., die niets anders waren dan juist literaat. Een strofe als deze hieronder geciteerd is lyries nul, maar wie weet, had de ervaring die daarin is uitgedrukt, op een andere manier belangwekkend kunnen zijn: ‘Dit is de strijd mij beloofd
uit den mond van God den Vader,
Zoodat ik gonzen hoor elke ader
om de angst voor een onbepaalden tijd,
midden den donder van mijn zwaren strijd.’
Zoals zijn lyriek zelve, is ook de expressionistiese uitdrukking daarin een vergissing. Zijn toestand in de literatuur wordt daardoor enigszins barok. Hij heeft zich nu mateloos ingespannen om het expressionisme te bereiken, het expressionisme: de halt voor de autobus. Op het ogenblik dat Van den Oever er aan kwam, zei de autobus goeie middag en liet de expressionistiese dichter op het asfalt. Helpt het nog dat hij wanhopige gebaren maakt met zijn parapluutje? En dat hij een vuist zet naar die op de platvorm staan? Niemand kan het helpen dat Van den Oever te laat arriveerde. En waarachtig een autobus kan niet stilhouden, telkens er een burger met een paraplu wenkt. Heus, dat gaat niet. Waarom gaat Van den Oever niet te voet? Niemand is verplicht met de autobus te rijden. En ook te voet kom je op bestemming. Indien je maar niet op plaats blijft, in de mening dat het voldoende is je paraplu in de hoogte te steken. |
|