het Maria-leven is op geen enkele plaats door geen enkele eigenschap, en zeker geenszins deze ener vredevolle, ver-klaarde voorstelling, verrassend. En de woorden bij Van Cauwelaert hebben nooit enige frisheid. Het is allemaal: draaiorgel der fraaie letteren naar de recepten 1890-1900, - net alsof een heuse draaiorgel op straat nu de Paimpolaise zou spelen. - Delfien van Haute, Pater Mortier en nog wel een dozijn west-vlaamse dichters van de ‘Koppen’ zijn honderdmaal meer dichter dan deze Aug. van Cauwelaert, rond dewelke de fijnproevers bij vergissing de trom roeren.
Van Cauwelaert luistert niet naar de metafisiek van het woord, niet naar wat de westvlaamse realist P.R. Mortier ‘het gebaar van het woord’ noemt; hij luistert alleen naar dit: hoe fraai de woorden doen naar de geest der nederlandse taalprecieuses van rond 1890-1900. (Laat ons nu niet denken aan Albert Vogel. Deze 7de oktober is te verrukkelik; het ware zeer jammer). Toevallig open ik het boek op blz. 41 en ik vind er:
‘En wijl ze 't korlend koren maalde
of rijst bereidde voor den disch
wist ze dat 't luisterde en verhaalde
van de'Engel en zijn groetenis,...’
Begrijpelik is het dat een dichter als Van Cauwelaert veel voelt voor de edelere broer van ‘tafel’, namelik ‘dis’, en daar deze broer dan, spijts zijn ietwat vervelende staatsie en zijn versleten hoge hoed, toch een schoon nederlands woord is, ontmoet men hem wel graag, zij het dan ook iets verlegen omdat men zelf een doodgewone vilt draagt. Doch diezelfde mijnheer ‘dis’ wordt bepaald vervelend wanneer hij, vanwege de symmetrie der staatsie, een van die perkamenten dames, die op ‘is’ sissen, meebrengt, b.v. groetenis. Je hebt ook bitternis. En zelfs ‘lijdenis’ heb je; doch deze laatste sisser wordt enkel door zeer grote dichters gebruikt.
Parallel met dit te zwak verwoorden en met deze slechts aan de oppervlakte verzorgde taalkunst staat een verbeelding die, overigens slecht door de woorden geholpen, nooit voert naar gene diepten die wij, daar wij ze in ons dragen, reeds hadden moeten kennen, doch die in werkelikheid steeds daarop wachten dat een dichter ons de weg naar haar tone. Hoe moeilik toch kan Van Cauwelaert zich uit het lood van het recitatieve losmaken tot lyriese vlucht of tot een lyries doordringen van de dingen. Van zulke mislukking is Maria Maagd het duidelikste voorbeeld. Hoe handig de verzen van dit gedicht ook mochten zijn, (doch handig zijn ze ook alleen binnen het gebied der vlaamse dichtkunst) hun allure is zo dat zij, lyries, niet boven een berijmde chronicke uitgaan. Alleen aan het slot breekt een besluit, dat meer zijn waarde uit het gevoel dan uit de tot kunstontroering geronnen sensibiliteit haalt, de monotonie, niet echter de psalmodies-monotone gang van dit gedicht. Aanhef en slot mogen als bewijs volgen:
‘Maar Anna bleef dien avond dralen
en drentelde in den schaapstal rond
Maria zou 't geheim verhalen