wetten der lyriek geordende beweging. Harmonica behoort tot de eerste, de Enfantines, maar dan toch niet volledig, tot de tweede; daarin komen enkele zeer zuivere associaties voor, louter op de ritme van het gedicht.
De gemakkelikheid van het vers-librisme wreekt zich in de moeilikheid voorstellingen lyries aan elkaar te verbinden. Neem b.v. het gedicht Harmonica; de dichter vindt er geen andere lyriese weg dan de blote nomenclatuur van verscheidene harmonica-episoden: haven, kermis, volkswijk. Een opeenvolging is in zulke voorwaarden nooit suggestief; zij is te veel à l'enfance de l'art en lijkt wel op een schoolopstel, waarvoor de steller geen andere steun vond dan de ontwikkeling in de tijd.
De techniek van Van Hecke is over het algemeen het ‘vers-libre’; in Fraîcheur de Paris zelfs het losse vers-librisme van Verhaeren. Hier moeten wij even halt maken ter wille ener algemene precisering. Op ene algemeen-geldige wijze uit te drukken waarom wij gedichten van Cocteau (Poésies, 1920) niet vers-librisme noemen en deze gedichten van Van Hecke wel is een moeilike, vooralsnog onmogelike taak. Toch moet het, duidelikheidshalve, worden beproefd. De kriticus van vroeger had het op punt prosodie vrij gemakkelik. Hij kon zeggen: ‘elf sylben in dit alexandrijn, pas op, Jantje, dat het niet meer gebeure.’ Het vers-librisme daarna had het nog gemakkeliker. Het zei ongeveer zo: ‘Dicht maar zoals je gebekt bent (A midi - le sacristain de Loochristi - vide douze verres de bière); as je goed gebekt bent, dan zal het natuurlik ook wel goed gedicht zijn. Ben je integendeel slecht gebekt, dan helpt ook geen prosodie. Toe, Janmaat, vooruit, probeer je talent maar.’ De schijn na behoort de moderne dichtkunst tot het vers-librisme. Nochtans valt het te betwijfelen dat de afstand tussen Verhaeren en Cocteau, ook prosodies, geringer zij dan deze tussen Verhaeren en Bellay of tussen Bellay en Cocteau. Het standpunt der moderne poëzie in zake prosodie kan misschien als volgt worden voorgedragen: geen wetten der prosodie kunnen de wetmatigheid van het lyriese ritme uitdrukken. Nochtans is er een wetmatigheid. Het is ons niet gegeven de wet van deze wetmatigheid anders dan bij empiriese benadering te geven; wij kunnen ze niet ‘herausschälen’. (Op transcendente wijze: God, die achter de koelissen van de wereld staat weet alleen door welke lichtwerpers het licht en de duisternis op het toneel worden verdeeld). Wat wij wel kunnen - en dit is gave, ‘la part de Dieu’, een der imponderabilia der kunst - is de manifestatie van het wetmatige van deze van het
onwetmatige onderscheiden; empirisme na het vooropstellen ener niet-empiristiese hypothese. (‘Anfangsgründe der Metaphysik ad usum poetarum’, een onuitgegeven werk van Kant-Immanuel). De jongere dichtkunst verkiest het dus de wetmatigheid tastend te benaderen dan wel een wet te accepteren waarvan zij weet dat zij het vraagstuk onopgelost laat; een wet dus die, waar zij nochtans de voorstelling wil wekken dat de wetmatigheid door haar wordt uitgedrukt, niets anders is dan een jammerlik boerebedrog. (Wat natuurlik niet belet dat deze, die volgens de wet dicht, tevens de zin voor de wetmatigheid kan bezitten, - b.v. Ronsard, Hooft, Poot (Mingedichten); - alleen: door de identiteit met de wet wordt geen identiteit met de wetmatigheid bewezen). De jongere dichters nu verwerpen het te dichten op de wijze van klinkt het niet zo botse het, zoals Verhaeren en - opmerkenswaard - de rastaquouères der franse symbolistiese litera-