Verzameld werk. Deel 4: proza
(1979)–Paul van Ostaijen– Auteursrechtelijk beschermdBesprekingen en beschouwingen
[pagina 244]
| |
Vlaamse dichtkunst IGa naar voetnoot1R.V. Mortier: Grafrijmpjes voor onze gesneuvelde jongens, 4e uitgaaf, herzien en merkelijk uitgebreid. Brussel, De Standaard, 1924. In zover dat zij beide het-zich-uitspreken van een vlaams geweten zijn, horen deze beide dichtbundels bij elkaar. Doch deze saamhorigheid stelt dan ook anderzijds in het licht welke grote differensen de oorlog legde in het vlaamse bewustzijn. Hoe jammer dat de bundel van Pater Mortier niet bloot lyriek is, zonder nationale tendens. Hoe zou ik, zonder op het andere te wijzen, zijn lyriek bijna onvoorwaardelik kunnen loven en daarop de aandacht kunnen vestigen dat deze gelegenheidsdichter een rasdichter is met een ongerepte ontvankelikheid voor de klank en de metafisiek van de klank van het woord; logos dus. Dichters als Pater Mortier die deemoedig luisteren naar de ontplooiing van de oneindig schone muziek der ruimten in de ruishoorntaal ontmoet men in Vlaanderen en - ik schreef bijna a fortiori - in Nederland zelden. De kennis die bij Pater Mortier uit dit beluisteren resulteert is groot; op sommige schaarse plaatsen zou men zelfs kunnen menen dat de woordkunst alleen uit de kennis voortspruit, alle instinkt bijzijde latend. Het neemt niet weg dat het woordkunst blijft. Men mag zelfs aannemen dat tegenover dit bereikte resultaat geplaatst, het niet gemakkelik is steeds juist de processus tot de oorsprong - deze zij óf kennis óf elan, ofwel nog een evenwicht tussen kennis en elan - te vervolgen. Van de lyriek uit is Pater Mortier een zeldzaam begaafd artiest. Grafrijmpjes zijn gelegenheidsgedichten, geen maakwerk echter. Deze Vlaandernaar - als alle Vlaandernaars fris en verfrist nog door het woord-tempeest Gezelle - voelt te zeer de metafisiek van de taal aan dan dat hij zich niet met gemak uit de moeilike toestand zou redden het opgelegde tot innerlike groei te dwingen. Natuurlik zijn er onder deze Grafrijmpjes al te zeer haastige. Haast manifesteert zich bij deze Vlaandernaars, waartoe ook Pater Mortier hoort, door een te gemakkelik gebruik maken van jammer genoeg meer prozaïese dan poëtiese vrijheden. Zo treft mij op blz. 57 dit: ‘de vrij- en onafhankelikheid’, op blz. 40: ‘die priesterkleed en -kruis mocht dragen en oorlogsleed en -lasten schragen’; deze opeenvolgende afkorting lijkt wel een beetje op een inventaris. Dat sommige rijmpjes snel gemaakt werden is eveneens aan sommige, onevenwichtige, op een te gemaakte wijze gewaagde vergelijkingen en metaforen merkbaar, b.v.: | |
[pagina 245]
| |
‘Maar, wonder Gods, Hem voerde een tram
in 't troostvol groot verlof.’
(Deze metafoor doet te veel aan gewaagde gouw-dagen-lyriek denken). Een tweede voorbeeld van deze onevenwichtige beeldspraak is de laatste regel van dit voor het overige zeer organiese gedicht: ‘Gij die zware vrachten
Voerman, volle nachten,
voerdet naar de voorste lijn
zaagt U plots meer zwoegen sparen,
zijt om zegeloon gevaren
Treinman, met den snelsten trein.’
En ten slotte - maar dan heus om met de gebreken te sluiten - een te gemakkelik gebruik-maken van het inverteren van de nederlandse zin, b.v.: ‘de zon in haar gloed zich spiegelde in 't bloed...’ Zulke hiaten zijn bij een taak als deze Grafrijmpjes bijna onvermijdelik. Wij kunnen vermoeden dat Gezelle wellicht van alle opgelegde rijmpjes nog gave poëzie zou hebben gemaakt, maar de grootste dichter van de 19de eeuw kan niet op die wijze maatstaf zijn dat wij om hem dit werk dat niet op alle plaatsen gelukt mag heten zouden terzijde schuiven. Men moet dit boek naar zijn vijf beste rijmpjes beoordelen. Indien er werkelik vijf goede grafrijmpjes in voorkomen, indien alzo dit genre met vijf voortreffelike stukken wordt verrijkt, dan is dit reeds voor onze letteren een zeer ruime aanwinst. Tot dit getal van vijf geraak ik niet, maar toch ongeveer. Het voortreffelikste stuk, dat niet alleen boven de andere grafrijmpjes uitsteekt, doch ook alleszins gaaf is, is De rouwtrom, een volgehouden construktie op zuivere en gemengde o-klanken. Daarna komen het steeds geciteerde gedicht op De voerman en het zeer fijne op Het boodschappertje. Bij de 4de druk werd een reeks grafschriften naar de Zeven hoofdzonden gevoegd. Onder deze gedichten, die tot het beste van deze bundel horen, zijn voornamelik die op de Nijdigaard en op de Luiaard naar voor te brengen. Dit op de Nijdigaard is een naar de woordkunst gelukt gecontrapuncteerd gedicht op o-klanken ener-, op i's en ij's anderzijds: ‘Een giftstraal vonkte uit 't vinnig oog
en norschheid neep zijn lippen dicht
van spijt gespannen als een boog
tot schieten van een boozen schicht.’
In de Luiaard een geslaagd, spijts iets gemakkelik spel met lange ee's. Hiermee kan ik de bespreking over de lyriek van deze Grafrijmpjes sluiten. Zoals uit de | |
[pagina 246]
| |
diverse inleidingen blijkt hebben zij echter niet enkel een lyriese bedoeling. Zij hebben er ook een vaderlandse, d.w.z. en indien ik goed begrepen heb een vlaamse. Het blijkt me nodig er bij te voegen: indien ik goed heb begrepen. Zoveel is er dan sedert de oorlog gebeurd dat vlaamsgezinden tot andere vlaamsgezinden kunnen spreken zonder dat zij elkaar verstaan. Want het kost mij inderdaad een reuzemoeite in de gedichten van Pater Mortier een andere vaderlandse strekking dan de staatse te ontdekken. Soms vraag ik me af: ‘is dit nu geen boekje dat op last van de belgiese regering werd gepubliceerd?’ Neen, het blijkt dat het een antwoord op daden van vijandschap van deze regering moet zijn, als b.v. het verbod voortaan nog grafschriften op de kruisjes van de gesneuvelden te plaatsen. Het boek is daarop een zeer loyaal antwoord; het staat gans in het teken der loyauteit. Tot 1918 kon men betreffende loyauteit tegenover de belgiese staat van mening verschillen; de geschiedenis van 1918 tot heden heeft de deloyalen - Van Sante en Charpentier die deserteerden, - niet de loyalen die sneuvelden gelijk gegeven. Zij die gevallen zijn starend naar de chimera, beloning hunner loyauteit, brachten, Pater Mortier, een ledig en nutteloos offer. De loyauteit is een voorbije mogelikheid; wie er tans nog mee rondloopt is Arlequin op Aswoensdag. Een der manifestaties dezer loyauteit ligt in de wil, gedurende de oorlog, bepaalde punten onaangeroerd te laten. Dus men schrijft niet wat men wil. Doch de omgekeerde gevolgtrekking dat men schrijft wat men niet wil, zal zeker Pater Mortier ver van zich afwerpen. Wanneer wij nu hier, onder deze Grafrijmpjes er zulke treffen voor generaal Leman (en dit dan nog wel van 1920!) en voor opperbevelhebber Wielemans, dan staan wij, spijts wij reeds zonderlinge dingen van de loyalen hebben gezien, toch erg verbijsterd. Leman, in dit vlaamse grafschriften-boekje? Is Leman soms te Eekloo geboren? Of was hij misschien als zijn uitzonderlike landgenoot, de Waal Jottrand, een heetgebakerd vlaamsgezinde? Neen, niet daarom staat zijn rijmpje hier. De waalse generaal Leman verdedigde heldhaftig de belgiese vesting Luik. Jawel, jawel. Bulgaarse generaals wonnen schitterend de slagen van Loeloe-Boergas en Kirk-Kilisse. Is het werkelik reeds voldoende een dapper belgies generaal te zijn om in dit ‘vlaamse kerkhof’ zoals men deze Grafrijmpjes noemt, een plaats, een ereplaats, te vinden? Dit boek getuigt van een boven alle andere uit tragies volkenoodlot. Zal men dit samengestelde, dat is de houding van de vlaamse Ijzersoldaten, wel eens tot zijn elementen kunnen terugvoeren? - Een volk wordt door een staat verdrukt. Deze staat wordt aangevallen. Verscheidene redenen waaronder deze dat het volk het bewustzijn zijner entiteit heeft verloren, dat het, van daaruit zich éen voelt, als aangevallene, met de verdrukkende staat, dat het, in zover het het onrecht als een interne aangelegenheid aanvoelt, te zwak is van dit ogenblik gebruik te maken een ultimatum te stellen, dat het koninklike woorden in de zin van een onmiddellik rechtsherstel na de vrede interpreteert, bepalen dit volk de zijde van de verdrukker tegenover de overweldiger te kiezen. Gedurende de oorlog woedt er een latente strijd tussen de soldaten uit dit volk en de verdrukkende regering. Maar voortdurend ook houden zij die de leiders van deze soldaten zijn hen de plicht tegenover de staat voor ogen, niet uit boosaardige berekening, maar wellicht omdat zij tot geen groepering van de elementen komen. Zo ontstaan de- | |
[pagina 247]
| |
ze tragiese grafrijmpjes. Op zeker moment verbiedt de regering voortaan nog grafschriften op de sjofele houten kruisjes te plaatsen. Men reageert daarop met de eerlikheid die de Vlamingen kenmerkt: wij zullen grafrijmpjes drukken en elk vlaams huisgezin een vlaams kerkhof geven. Doch dan weer in deze rijmpjes voortdurend de lof op de volbrachte plicht jegens de verdrukkende staat. Pater Mortier schrijft: ‘in éen graf Waal en Vlaming rusten, die streden, broeders, zij aan zij’. - Ons blijft steeds de uitspraak van de dichter Verwey in de oren over het tragiese noodlot van Vlaanderen, dat gedwongen werd zijde aan zijde met Frankrijk te strijden.
Uitsluitender dan deze van Pater Mortier procedeert de bundel Apostel van Geert Pijnenburg uit een subjectivering van de vlaamse beweging, m.a.w. ‘vlaamse beweging’ van het ‘Erlebnis’ uit beschouwd, een poëties verschijnsel dat, met andere politieke gegevens, in de politieke lyriek van Rubiner, Becher, Toller e.a. zijn hedendaagse, in de franse revolutionaire lyriek en revolutionaire toneel-lyriek zijn oudere gelijkwaarde vindt. Wat zowel gene oudere als deze jongere politieke dichtkunst met haar geavoueerd subjectivistiese ontroering kenmerkt is de moeilikheid het politieke in de zone van het onderbewust-dichterlike een toon te verlenen naar de gamma van dit onderbewuste. Het blijft ongeveer steeds zo, dat beelden die door dit onderbewuste leven worden ingegeven, nu al te zichtbaar worden toegepast op het bewust politieke, waaruit volgt dat men van de zijde der ontroering de indruk van een zeer eerlike bedoeling, van de zijde der dichtkunst deze van maakwerk ontvangt. Symptomaties voor deze toestand is b.v. het gebruik van de vergelijking uit de zone van het subjectief-onderbewuste naast het vergelijkende uit de zone van het bewuste; op een ander gebied nog de gewaand versterkte, doch in werkelikheid geforceerde vergelijking, vaak door de dichter naar haar kracht overschat, b.v.: ‘Wie zich niet verkopen wil als 'n slet’. Och kom, laat ons de sletten er nu eens buiten houen; het is waarachtig reeds voldoende wanneer de manuit-de-straat naar zulke drastiese, maar goedkope - inderdaad goedkope - vergelijkingen grijpt. De gedichten van Pijnenburg zijn zwak omdat de dichter meent dat hij het politieke thema als subjectief gebeuren heeft doorleefd, d.i. dat hij meent dat dit politieke behoort tot zijn emotioneel-onderbewuste, een toestand die door de gedichten in zover wordt gelogenstraft dat niet een in-mekaar, maar wel een naast-mekaar van het bewust-emotionele en van het onderbewuste wordt geboden. Ten tweede zijn zij zwak omdat zelfs in de hypothese dat het politieke nu werkelik emotioneel zou zijn doorleefd, het blote uitzeggen, het blote annoteren van dit psychiese niet lyriek is. Zowel het bewuste weten om de betekenis der lyriek, als het onderbewuste meetrillen op het transcendente ver-klaren door het woordklinken zijn zo zeer gering hier, dat lyriek niet van verre wordt benaderd. De heer Pijnenburg heeft ergens over een jong dichter oordelend geschreven dat er in de hedendaagse lyriek te weinig ‘hart’ zit. Met het hart is het als met de slet van hierboven; laat beide buiten het debat. Het hart heeft andere zorgen. Een hartsverbreding is een noodlottige ziekte. | |
[pagina 248]
| |
De waan, zegde ik reeds, dat het uitzeggen van het bloot emotionele volstaat, maakt het boek lyries zwak. Maar ook wordt het daardoor politiek zwak, een gebrek dat verder de kongruens van beide treft. Een politieke lyriek moet zich onderscheiden door klip-en-klaar uitgesproken formules en lyries elan. Niet een socioloog, wel een lyricus vindt een slagwoord als de drie achten. In zulke klaarheid ligt de buitengewone verdienste van René de Clercq. Zinnen als ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen’, ofwel ‘staat in een staat nu stout genoeg’ horen tot dit lyriese positivisme, zonder flou, zonder impressionisme, zonder hartsaandoening, reëel en niet uitspattend, dat wij, expressionisten, steeds hebben gepostuleerd en nagestreefd. Bij Pijnenburg integendeel nooit een formule, doch steeds uitspatting, lyries-nutteloos geweld. Apostel werd uitgegeven voor 'n deel ten voordele van het martelaarsfonds en van de amnestiewerking; aldus de verklaring achteraan het boek. Ook dit is weer even lofwaardig als het onkrities is. Deze beide eigenschappen, lofwaardig en onkrities, blijven bij Pijnenburg onafscheidbare ‘sorores geminae’. De heer Pijnenburg bedenke toch eens even dat sedert de herleving onzer letterkunde na 1830, ongeveer negentig op honderd vlaamse dichters steeds voor een amnestie-comité hebben gewerkt. Een verklaring als deze van Pijnenburg heeft dan alleen volle klank wanneer de auteur van zijn boek verwachten kan dat het om zijn persoonlike waarde, afgezien dus van de mensen die het om politieke sympathie zullen kopen, een grote afzet vinden zal. Doch niet de helft van éen enkel ogenblikje twijfel ik er aan dat Pijnenburg deze werkelikheid zou hebben gezien. |
|