Gedichten(1935)–Paul van Ostaijen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Lied voor mezelf Mijn Heer, mijn schip is op de zee. Ik vraag U niet: laat kalm zijn de baren nu. Wie klaagt, draagt hij niet met zich mee bestendig een poel die eens zich sluiten zal over zijn hoofd? Mijn schip zal niet liggen blijven aan de ree, te luisteren naar het spelemeien van der tijen eb en vloed, niet onder morose regenzege, noch onder zonnevree, mijn schip moet in de storm mee op zee. Ik heb betrouwen in mijn boot, doch de baren slaan zo hoog, reeds over de voorsteven, reeds over de achtersteven. Als weer de zee vol vrede en rust is, zal dan het wrak van mijn boot niet mededrijven naar de ree? Met mijn boot moet ik op zee. Of ik de rijke haven vinden zal weet geen; de sterren niet. Doch steeds zingen de baren: Kom met ons mee, kom met ons mee! Is het de lokstem van de Loreley? Ik ben een koen kind dat niets weet van de kloof die ligt tussen dood en leven. Kan een boot, mijn Heer, vergaan die niets draagt dan het licht gewicht van mijn blauwe ziel? En zo mijn boot nochtans vergaat, mijn Heer, kan ik dan zondigen nog? Neen... neen... Al de stemmen zingen mij: Ga mee op zee, met de baren van Kristus, met de baren van de Loreley. Vorige Volgende