mijn werk ‘in de goeie negen’. Niet ik, gij hebt de premie voor mij verdiend.
En indien ik nu hieronder zekere opmerkingen maak, dan zult ge begrijpen dat noch een eeuwige ontevredenheid, noch gulzigheid (ach, indien dat mijn ondeugd was, dan had ik het wel gans anders moeten aan boord leggen om haar te bevredigen) mij deze in de pen geven, wel echter een beetje de strijdvaardigheid van iemand die, zonder kompromis te maken, toch naar erkenning streeft.
Er bestaan studiebeurzen voor jonge auteurs en sinds twee jaar werden deze reeds verdeeld en uitgekeerd. Het bedrag daarvan was dit jaar 8000 en 2 × 4000 frank. Jonge auteurs? - Zeker, ik ben een auteur en ik ben jong. Hoe staat het nu met het talent! Juist daar zit de moeilikheid. Eenmaal heeft Alice Nahon, éenmaal Paul Kenis, de grote premie gehad. De kleine gingen naar Richard Minne, Willem Putman, Karel de Winter en Maurice Roelants. Zeker is het van mij een naïeve en ietwat boerse opvatting, maar in elke prijs zie ik nog de prijs, het feit de eerste te zijn, en alsof de beste steeds de eerste moest zijn. En al weet ik met het verstand ook beter, al weet ik dat veel prijzen niet prijzen op het talent, maar wel op de kunst van anti-chambreren zijn, toch blijft dit aanvoelen van ‘de prijs’ onuitroeibaar gevestigd sedert het eerste goede punt op school gehaald. Ge begrijpt toch wel? Ik jaag niet achter het sukses - in dat geval had ik mij moeten houden bij mijn verzen van ‘Het Sienjaal’, maar achter de erkenning, want deze is bijna onpersoonlik.
En, ziet ge, dan zeg ik: ben ik nu maar een vierde Alice Nahon waard en een halve Karel de Winter!