| |
Hoofdstuk XVII.
De bakkersfamilie te Hardenberg.
Den volgenden dag gaan tante Rosa en Santje op reis naar Hardenberg. Roosje is zeer bedroefd als zij afscheid van Santje neemt, want waneer zullen ze elkaar weerzien? Tegen den avond komen ze te Hardenberg aan; Santje heeft den heelen weg over, verlangend uitgezien of ze ook iets zag, dat haar bekend voorkwam, maar neen, zelfs niet in het stadje Hardenberg; er is niets geen herinnering overgebleven. Ze gaan dadelijk in het ouderwetsche logement, en tante Rosa bestelt eten voor haar beiden. Zij leggen haar mantels en hoeden af en nadat zij zich op haar kamer verfrischt hebben, loopt Santje naar de eetkamer, vóor aan de straat en staat aan het open raam nieuwsgierig in de schemering
| |
| |
uit te kijken. Alle voorbijgangers neemt zij nauwkeurig op, armen en rijken; zij weet niet bij welk soort zij hare familie moet zoeken.
Terwijl zij daar zoo naar buiten staart, hoort zij een meisje roepen:
‘Lientje! Lientje! luister eens!’
Santje ziet een meisje de deur van het logement binnengaan, en een oogenblik later, staat dat zelfde meisje achter haar in de kamer, zeggende:
‘Lien, wat doe je hier? zeg, ben je doof? maar wat ben je mooi! heb je een nieuwe jurk aan? en je haar in een vlecht? en van morgen hadt je het nog opgestoken? maar wat doe je hier?’
Santje ziet haar verwonderd aan en zegt: ‘Ik ben Lientje niet.’
Het meisje springt verschrikt achteruit, en zegt:
‘O neen, nu hoor ik het aan uw stem, ik dacht zeker dat u Lientje waart.’
Juist komt tante Rosa binnen en het vreemde meisje ziende, kijkt zij Santje verwonderd aan, waarop deze zegt:
‘Dit meisje zag mij voor een zekere Lientje aan.’
‘Ja Juffrouw, neemt u het mij niet kwalijk, dat ik hier
| |
| |
zoo maar in kwam loopen, maar u lijkt ook zoo sprekend op Lientje Vermeulen.’
Daar treft tante Rosa een denkbeeld, en zij vraagt haastig aan het meisje:
‘Wie is Lientje Vermeulen?’
‘Wel, dat is het oudste meisje van bakker Vermeulen, in die straat daarginds.’
Het meisje groet en loopt op een draf de deur uit.
‘Santje lief,’ zegt tante Rosa, ‘we zullen dadelijk na het eten naar dien bakker gaan, men kan nooit weten; zulk een sprekende gelijkenis zou wel eens kunnen zijn door bloedverwantschap.’
Santje kan bijna niet eten van zenuwachtig ongeduld, en dadelijk als zij klaar zijn, gaan zij de straat op naar bakker Vermeulen.
Tante Rosa opent de winkeldeur en het luid klinkende schelletje doet uit de binnenkamer, achter den winkel, den welgedanen stevigen bakker te voorschijn komen. Hij draait de lamp wat hooger op en vraagt:
‘Wat is er van uw verlangen?’
‘Ik zou u even alleen willen spreken.’
‘O, kom dan maar hier in het opkamertje.’
| |
| |
‘Santje,’ zegt tante Rosa, ‘blijf jij maar even hier wachten.
Santje blijft bij de toonbank staan en ziet in 't rond. Daar achter, is de binnenkamer, door glazen deuren en neteldoeksche gordijnen van den winkel gescheiden. Om een groote tafel, zit eene heele familie geschaard, helder verlicht door een hanglamp. De moeder, eene blanke, blozende vrouw, met een vriendelijk goedig gezicht, schenkt koffie voor haar talrijk kroost, terwijl het oudste meisje boterhammen uitdeelt, aan haar broertjes en zusjes.
Ja, dat kan Santje ook heel goed zien, dat meisje lijkt sprekend op haar zelve, precies zulk goudblond haar, en blauwe oogen, alleen is zij wat kleiner en fijner dan Santje. Al de kinderen zien er blank en blozend uit. Zie dien kleinen dikken jongen, hoe gretig hij van zijn boterham hapt, wat stopt hij zijn mond vol, en nu neemt hij het kommetje met koffie in zijn beide dikke vuistjes en drinkt er bij.
Foei kleine jongen, je moogt niet metselen, denkt Santje lachende. Santje heeft dit tot vóór korten tijd ook altijd gedaan, tot tante Rosa het haar afgeleerd heeft.
Welk een gezellig troepje om die tafel! zou dat haar familie zijn? o denkt Santje, dat zou ik graag willen!
| |
| |
Daar slaat het acht uur en Santje ziet in een hoek van den winkel, eene groote staande klok en met elken slag ziet zij het zware gewicht achter het glazen deurtje rammelend naar beneden gaan.
‘Hè, welke zware gewichten,’ denkt Santje, ‘als die op je hand vielen, dat zou je voelen,’ en onwillekeurig grijpt zij naar haar hand, alsof zij de pijn voelde.
‘Santje!’ hoort zij nu uit het opkamertje roepen, ‘kom eens hier!’
Bevend gaat Santje naar binnen; tante Rosa neemt haar den hoed af en trekt haar in het volle licht van een klein lampje.
Santje ziet den bakker met een ontroerd gezicht voor zich staan, en niets doen dan toestemmend knikken, tot hij eensklaps naar de deur loopt en roept:
‘Moeder, moeder! kom eens hier!’
Deze komt dadelijk in den winkel zeggende:
‘Je zoekt zeker de trommel met allerhande, die heb ik in de bakkerij gebracht.’
‘Neen moeder, kom eens hier.’
De vrouw komt in het opkamertje en als zij Santje ziet, staat zij versteld te kijken en roept dan:
| |
| |
‘Goeie gunst vader! zoo zou onze Mientje er uit moeten zien!’
Santje is doodsbleek, zij steekt hare armen uit en zegt met trillende lippen:
‘Moeder!’
‘Is het waar? is het waar? Mientje? mijn klein Mientje!’
Snikkende sluit de bakkersvrouw het meisje in hare armen, en de bakker staat tegen den muur geleund, en veegt met zijn roodgebloemden zakdoek over zijn oogen.
Nu vertelt tante Rosa nog eens aan de vrouw, hoe en waar zij Santje gevonden heeft, en deze staat maar steeds in verrukking naar Santje te kijken en zegt gedurig:
‘Mijn kleine Mientje! och liefje! en zoo'n knap deerntjen!’
‘En het voornaamste is,’ zegt tante Rosa, ‘dat zij niet bedorven is.’
‘Goddank,’ zegt de bakker, ‘ja, dat is een groot geluk; en nu hebben we onze tweelingetjes weer bij elkaar, Lientje en Mientje.’
Santje, of liever Mientje, kijkt met verlangen naar de deur, en de bakker zegt:
‘Kom, mijn deerntje, laat ik je nu eens aan je broertjes en zusjes vertoonen.’
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
| |
| |
Hij slaat den arm om haar heen en drukt een kus op hare wangen, en Mientje voelt zich zoo gelukkig, hoe had zij het toch beter kunnen treffen. Zij steekt de hand naar hare moeder uit en zoo, tusschen vader en moeder in, wordt zij naar de binnenkamer gebracht, waar al de kinderen verwonderd zitten te kijken.
‘Lientje,’ zegt de vader, ‘wie zou dit zijn?’
Lientje ziet verbaasd naar Mientje, wordt dan spierwit en stamelt dan:
‘Mientje?’
‘Ja, ja, het is onze Mientje, nu zijn de tweelingzusjes weer bij elkaar!’
Al de kinderen zijn opgestaan, behalve de kleine dikke Gerrit Jan, die nog zijn mond zit vol te proppen.
De bakker wijst een voor een, al zijne kinderen aan, zeggende:
‘Dit is je tweelingzusje Lientje, en dat is je oudste broer Roelof, een beste jongen hoor, die vandaag 75 krentenbroodjes heeft gebakken, en dat is Geesje en dat Annetje en die dikkert daar is Gerrit Jan, en dan nog Hanna, dat kleine vlaskopje, en kijk maar in de wieg, daar ligt je kleine broertje Berend.’
| |
| |
‘Een klein broertje?’ vraagt Mientje verrukt, en ze snelt naar de wieg, waar juist de kleine jongen wakker wordt, en lachend zijn armpjes naar Mientje uitsteekt, want hij meent dat het Lientje is.
‘Mag ik hem er uit nemen?’ vraagt Mientje.
‘Zeker, neem hem maar,’ zegt moeder.
Voorzichtig neemt Mientje het mollige ventje in haar armen, en drukt hem liefkozend tegen zich aan.
Lientje geeft haar een stoel bij de tafel en Geesje zet een stoof onder haar voeten en daar zit nu Mientje te midden van hare familie met haar jongste broertje op haar schoot.
Tante Rosa zit naast de bakkersvrouw en deze zegt:
‘Och och, ik kan het nog haast niet gelooven, dat we onze Mientje weer hebben; altijd was ze mij in de gedachten en elken Vrijdag.... och liefje laat je vingertjes eens zien.’
Mientje laat haar handen zien en dan roept de moeder:
‘Ja, zie je wel, daar heb je nog het litteeken op haar linkerhand. Och ja, dat wou ik vertellen, elken Vrijdag, als ik de gewichten van de klok schuur, moet ik er aan denken. Toen Mientje nog zoo'n klein dribbeltje was, liep ze altijd om me heen, als ik aan 't werk was, en Lientje ook. Terwijl ik bezig was een gewicht van de klok te schuren,
| |
| |
valt me dat zware ding uit de handen, juist op het handje van dat lieve kind, dat me aan de schort vast hield. O mensch, ik beef nog als ik er aan denk! dat arme handje, het vel en het vleesch was er af tot op de botjes, en het is nog een wonder dat het nog weer terecht is gekomen. Maar o! wat een schrik had ze toen voor die klok ze wou er niet voorbij loopen na dien tijd.’
Mientje heeft met open mond zitten luisteren; zij bekijkt haar hand en zegt dan:
‘Nu geloof ik, dat ik mij dat herinner; toen ik straks de klok hoorde slaan, werd ik opeens bang voor dat zware gewicht en het was alsof ik pijn in mijn hand voelde.’
‘Och och, 't is geen wonder,’ zegt de bakkersvrouw meewarig; ik moest er ook elken Vrijdag weer aan denken.’
‘Ja,’ zegt de bakker lachend, ‘en Zaterdags dacht je aan haar blonde haartjes en Zondags aan haar blauwe oogjes en als we er weer een meisje bij kregen, wou ik het Mientje noemen, maar moeder zei altijd: ‘neen, neen, dan zou het zijn alsof onze Mientje dood was; ik wil altijd blijven hopen, dat ze nog eens terug komt, niet waar moeder?’
De bakkersvrouw heeft de tranen in de oogen, en Mientje ziet haar dankbaar aan en had haar wel willen omhelzen,
| |
| |
maar dat durft zij nog niet; zij drukt eensklaps haar broertje aan haar hart, en kust en pakt hem voor haar heele familie te zamen.
Nu komt Lientje achter haar staan en legt de hand op haar schouder. Mientje ziet glimlachend tot haar op en dan slaat Lientje de armen om haar hals en zij omhelzen elkaar zoo hartelijk als om de schade van al die jaren in te halen.
‘Nu kun je toch goed zien, dat het zusjes zijn,’ zegt tante Rosa, ‘wat lijken zij op elkaar en die goudblonde haren.’
‘Ja ja,’ zegt de bakker, ‘die haren hebben ze van mij,’ en hij wrijft met beide handen over zijn kalen knikker.
Gerrit Jan opent weer zijn mond, om een flinken hap te nemen, maar neen, hij bedenkt zich, de mond gaat weer dicht en de boterham op zijn bord leggende, schuift hij dit naar Mientje toe als bewijs van vriendschap.
De kleine Berend, dit bord onder zijn bereik ziende, grijpt het van de tafel, en kletst het op den grond, waar het in scherven neervalt en kraait van plezier, tot grooten schrik van al de kinderen, die allen naar vader zien.
Mientje zegt verlegen:
‘O dat is mijn schuld, daar had ik op moeten passen!’
| |
| |
Maar vader begint te schateren van het lachen en zegt dan:
‘Mooi zoo, kleine Berend, dat wil zoo veel zeggen, als dat we een beetje lawaai moeten maken voor onze Mientje. Je hebt gelijk jongen. Komt jongens, roept allemaal:
‘Lang zal onze Mientje leven! hoezee, hoezee, hoezee!’
Als ze dit allen uitgegalmd hebben, zegt vader:
‘Kom moeder, zet gauw nieuwe koffie; ik zal klontjes en koekjes uit den winkel halen.
‘Mag Mientje een krentenbroodje vader?’ vraagt Roelof met een kleur.
‘Zeker mijn jongen, en die vriendelijke juffrouw, die ons meisjen gebracht heeft ook; ga maar mee Roelof en help je vader.’
Een oogenblik daarna komen ze samen terug met een mand vol lekkere broodjes en koekjes. Wat zitten ze daar nu smakelijk te eten en te drinken totdat de bakker eensklaps vraagt:
‘Maar lieve juffrouw, hoe bent u juist bij mij gekomen? die leelijke Janus Trompet wist immers niet hoe Mientje heette, of heeft u het hier in de stad gehoord?’
Nu vertelt tante Rosa van het meisje, dat zoo door de gelijkenis getroffen was en meende, dat het Lientje was.
| |
| |
‘Ze lijken ook sprekend op elkaar,’ zegt de bakker, ‘alleen is Mientje veel forscher en grooter dan Lientje.’
‘Dat komt zeker doordat zij altijd in de open lucht was en door het hardloopen,’ zegt tante Rosa.
Nu moet Mientje vertellen van haar leven bij Janus Trompet en Siepeltjes Ka in den kermiswagen, en hoe zij hard moest loopen met belletjes aan handen en enkels. Hoe zij slaag kreeg als zij niet genoeg centen in het bakje meebracht, maar ook hoe prettig zij het vond toen Roosje bij hen kwam; ‘ik hield zooveel van haar, het was zulk een fijn gevoelig zangvogeltje, och zoo'n lief fijn poppetje.’
Als de bakker hoort dat er den volgenden Zondag feest gevierd word te Elspeet, belooft hij er iets lekkers voor te zullen bakken.
‘O lieve juffrouw Rubens,’ zegt de bakkersvrouw, ‘hoe zullen we u ooit dankbaar genoeg zijn, dat u ons dochtertje meegebracht heeft; menigeen in uwe plaats zou haar bij Janus Trompet gelaten hebben.’
‘Daar moet je eigenlijk Roosje voor bedanken, die is haar voorspraak geweest.’
Nu gaat tante Rosa naar het logement terug en belooft den volgenden morgen nog even terug te zullen komen om
| |
| |
afscheid te nemen. Dit doet zij dan ook. Hoe gelukkig zij het ook vindt voor Mientje, dat zij in zulk eene hartelijke familie terug is gekomen, is het voor haarzelve toch eene teleurstelling, zij had zich reeds zeer aan Mientje gehecht en had haar zoo graag altijd bij zich willen houden.
‘Zul je mij nu eens gauw schrijven, Santje? Mientje bedoel ik,’ vraagt tante Rosa. Mientje krijgt een kleur als bloed en de tranen springen haar in de oogen.
‘O mijn lieve kind,’ zegt tante Rosa, ‘daar dacht ik niet aan. Wees niet bedroefd omdat je niet schrijven kunt; het is immers je schuld niet, en je zult eens zien hoe gauw je dat zult leeren, veel gauwer dan kinderen van 6 en 7 jaar, die hebben niet veel volharding en niet zooveel verstand. Beloof mij dan maar, mij te zullen schrijven, zoo gauw je kunt. Hier is mijn adres.’
Na een hartelijk afscheid van Mientje en haar heele familie, gaat tante Rosa terug naar Elspeet.
|
|