| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Gelukkige thuiskomst.
Tante Rosa heeft met Roosje en Santje Parijs verlaten. Men zou die twee jonge meisjes bijna niet herkend hebben; ze zien er eenvoudig maar zoo fatsoenlijk uit, heel anders dan in haar bonte kermispakjes. Ze zijn nu beiden in marineblauw met een wit strooien matelot met zwart lint. Het lange goudblonde haar van Santje hangt in een dikke vlecht op haar rug, en de krullen van Roosje zijn met een zwart fluweel lint opgenomen. Het zijn een paar allerliefste meisjes, die er zoo innig vergenoegd uitzien. Tante Rosa heeft plezier in haar vroolijk gebabbel en de aardige opmerkingen, over de menschen en kinderen, die zij aan de verschillende stations op het perron zien staan.
Zij logeeren een nacht in Brussel in het huis van tante Rosa, en vertrekken den volgenden morgen om zes uur reeds naar Holland. Hoe meer zij de hollandsche grenzen naderen, hoe gelukkiger zij worden, en als zij weer Hollandsch hooren spreken en de hollandsche kleederdracht zien, wat zijn ze
| |
| |
dan verrukt. Vooral als zij te Utrecht in den Centraalspoorweg stappen, en tante Rosa een hollandsch kadetje met kaas voor haar koopt, o wat smaakt dat heerlijk. Zij kijken hare medereizigers de woorden van de lippen en stellen overal belang in.
Als zij aan het station Amersfoort stilstaan, ziet Roosje een Elburgschen jood op het perron heen en weer drentelen.
‘O tante, kijk, daar is Levi!’
Als hij opkijkt, knikt zij hem toe; de jood lacht, maar herkent haar niet.
In Nijkerk staat een man op krukken, en houdt telkens de hand op voor de centen, die men hem toewerpt. De meisjes werpen hem eenige bonbons toe; ze hadden wel iedereen goed willen doen en de halve wereld willen omhelzen.
‘Nu nog Putten,’ zegt Roosje, ‘en dan Harderwijk.’
‘Eerst nog Ermelo.’
‘O ja, maar na Harderwijk alleen nog Hulsthorst en dan Nunspeet! O tante, tante, ik kan het bijna niet meer uithouden van ongeduld. Zouden vader en Daantje er zijn? zouden ze het telegram ontvangen hebben? en hoe zou het wel met Grootvader zijn? O tante, ik verlang zoo!’
Als zij Harderwijk naderen, ziet Roosje met verrukking de Zuiderzee en klapt in de handen, zeggende:
| |
| |
‘Net als in Elburg! o tante wat is die zee toch mooi; zie die schepen, die komen misschien van daag in Elburg.’
Na Harderwijk snuift Roosje de lucht op aan het open raampje en zegt:
‘Het riekt hier zoo heerlijk, dat is van de dennen en de hei; kijk, kijk, tante! die vrouw had een Elspeeter muts op!’
Santje zit stil uit te kijken; hare gedachten gaan verder, veel, veel verder voorbij Nunspeet, voorbij Zwolle, naar Hardenberg toe. O, zij had wel door willen reizen en niet naar Elspeet gaan. Zij verlangt zoo naar hare familie. Dan eens stelt zij zich een klein huisje voor, armoedig maar zindelijk, waar eene vrouw voor de deur zit te naaien, met eenige kinderen om zich heen. De man staat op het land te spitten. Zou zóó hare familie zijn? O zij zou er tevreden mee zijn, en hare moeder helpen koken en wasschen en boenen en schuren, en haar broertjes en zusjes zou ze zoo liefhebben. Ook denkt zij wel eens, dat hare ouders misschien in een deftig huis wonen, en dat hare zuster met een handwerkje in het salon zit.
Zij heeft vroeger zoo dikwijls centen en dubbeltjes gekregen, van zulke deftige menschen, en door het raam naar
| |
| |
binnen gekeken; maar ze zouden haar niet toegestaan hebben, een voet over den drempel te zetten, zoo'n hardloopster! Santje huivert bij die gedachte en denkt: ‘ik hoop dat het een klein huisje is, waar ze mij met blijdschap zien komen.’
Onder al die gedachten snelt de trein al verder en verder, voorbij bouwlanden, witte zandheuvels, dennenbosschen, en eindelijk fluit de locomotief voor Nunspeet. De vaart vermindert, schuren en hekken schuiven voorbij en dan het station!
Roosje staat met gloeiende wangen uit te kijken, terwijl tante en Santje voor taschjes en pakjes zorgen.
‘Vader! vader! vader!’ roept Roosje; het portier wordt geopend, en Roosje valt in de armen van den gelukkigen Nathan. En de menschen staan en loopen om hen heen, en die twee doen niets dan elkaar omhelzen, totdat Daantje en tante Rosa hen voorttrekken buiten het hekje, naar het rijtuig van Dries. Dan omhelst Roosje haar broertje, en ze kijkt rond en knikt tegen alle menschen, en geeft Dries een hand, maar ze doet niets dan lachen met de tranen in de oogen en zegt niets.
Weldra rijden zij den Elspeeter weg op, tusschen de
| |
| |
dennenbosschen en de zoet geurende heide. Dan komen de tongen los en vóór dat zij Elspeet bereikt hebben, is er al heel wat afgebabbeld.
Daniël ziet dikwijls schuin naar Santje, maar durft niet tegen haar te spreken, maar tante Rosa brengt hen samen in gesprek, en Daniël wijst haar in de verte den toren van Elspeet, en vertelt haar hoe de menschen en kinderen in het hotel van Bossenbroek, naar Roosje verlangen en naar haar uitkijken.
Eindelijk komen zij aan het dorp en zie, daar op den hoek bij de pastorie, daar staan ze allen te wuiven en te roepen:
‘Roosje! Roosje! lang zal zij leven!’
Roosje knikt hen allen toe en Santje lacht zoo vriendelijk, dat zij allen behagen in haar hebben.
‘Vooruit Dries, gauw naar Grootvader toe,’ zegt tante Rosa. Snel draaft het paard over den grindweg, en dan een eindje stapvoets over den zandweg in de hei, en daar ziet Roosje haar huis terug, met het schuurtje en een nieuwen hoop plaggen, en zie, Grootvader staat op een stokje geleund, in de deur.
Wat zijn ze nu allen gelukkig! hoe heerlijk is zulk eene
| |
| |
thuiskomst. Weldra zitten ze allen om de tafel, Grootvader tusschen dochter en kleindochter in en vader naast Roosje. Santje zit stil rond te kijken en is dikwijls in gedachten verzonken, maar telkens zegt Roosje:
‘Weet je nog wel Santje, toen we in de opera waren?’ of: ‘O Santje vertel jij eens van dien avond toen wij wilden vluchten.’
Nathan krijgt de tranen in de oogen als hij hoort, van al de ellende, die zijn dochtertje ondervonden heeft en als Roosje zegt:
‘Gelukkig dat Santje altijd zoo lief voor mij was en mij altijd troostte en voorthielp,’ toen werd Santje met dankbetuigingen overladen, en allen wenschten haar toe, dat zij spoedig eene lieve familie zal vinden.
‘Nu moet Roosje haar kamertje nog zien,’ zegt Daniël, en allen gaan mee om te kijken.
Roosje is verrukt van al de verrassingen die zij ziet, en zij streelt het kussen op haar bed, zeggende:
‘O wat zal ik heerlijk slapen in mijn eigen bed!’
‘Nu moeten we naar het hotel gaan,’ zegt tante Rosa, ‘om al die vriendelijke menschen en kinderen te bedanken.’
Roosje springt vooruit, de deur uit en als zij de uitge- | |
| |
strekte heide vóór zich ziet, wordt zij uitgelaten blij en danst over de heidestruiken; zij slaat de armen in de lucht en begint dan eensklaps te zingen en te jubelen.
‘Roosje! Roosje! welkom hier! Hoezee, onze nachtegaal, ons lief vogeltje is terug!’
En nu wordt Roosje omhelsd door Jo, Hermance, Dora, Kitty, Suze en Maggie, en al de jongens verdringen zich om haar heen, en schudden haar de hand en zoo nemen ze haar in triomf mee naar het hotel.
Daar wordt Roosje zeer hartelijk ontvangen; zij wordt met vragen bestormd; zij weet niet wie zij het eerst moet antwoorden; zij hebben haar nog nooit zoo opgewonden en vrijmoedig gezien.
De oude Mevrouw de Witt neemt Santje bij zich, en hoort van haar vele bijzonderheden. Santje is echter niet zoo vroolijk gestemd als de anderen. Nu zij eenmaal weet dat zij in Hardenberg gestolen is, en dat daar dus waarschijnlijk hare familie woont, kan zij nergens anders aan denken of belang in stellen. Zij wordt van verlangen verteerd en stelt zich ook zulk eene thuiskomst voor als Roosje nu beleeft.
Tante Rosa voegt zich nu bij haar, en als zij ziet hoe
| |
| |
Santje met een trillende stem vertelt, dat zij misschien ook nog ouders en broertjes en zusjes in Hardenberg heeft, en dat zij zoo naar hen verlangt, zegt tante Rosa:
‘Hoe zou je het vinden Santje, als wij morgen op reis gingen naar Hardenberg?’
‘Morgen? o tante Rosa, wat bent u toch goed voor mij! morgen, o hoe heerlijk! Roosje! luister eens, morgen ga ik naar Hardenberg!’
Santje's wangen gloeien van opgewondenheid en hare oogen schitteren. Roosje kijkt eensklaps bedroefd en zegt:
‘Hè Santje, ga je van ons weg?’
‘O Roosje! als ik maar niet zoo verlangde naar een eigen vader en moeder, dan zou ik graag bij je blijven.’
‘Lieve kind,’ zegt Mevrouw de Witt ernstig, ‘ik maak mij bang dat ge je te veel voorstelt van een tehuis; je weet immers niets van je ouders, ze kunnen wel dood zijn of niet lief.’
Nu wordt Santje weer bedroefd en tante Rosa zegt:
‘Stel je nu niet al te veel voor, maar vertrouw maar, dat ik toch altijd voor je zal zorgen als je soms geen ouders hebt.’
Allen zijn stil geworden onder dit gesprek totdat Bob zegt:
| |
| |
‘Mama, ik vind dat we Zondag feest moeten vieren voor Roosje; Papa en mijnheer van Oven en mijnheer en Mevrouw de Witt zijn er dan ook; die zullen er zeker plezier in hebben, en dan moeten onze beide vrienden uit het kamp ook komen.’
Dit plan vindt algemeenen bijval; de jongelui gaan onder elkaar overleggen, en Charles vraagt aan Roosje of zij dan voor hen zingen wil.
‘O ja, ik wil wel altijd zingen, maar tante Rosa kan het veel mooier.’
‘O ja, die ook, die ook,’ juicht Charles, ‘jongens dat zal een heel concert zijn. Jo, jij moet piano spelen en Dora en Maggie moeten het Noorsche liedje zingen en ieder die wat kan, moet mee doen, ieder op zijn beurt, behalve ik.’
‘Komt meisjes,’ zegt tante Rosa, ‘nu verlangen ze thuis weer naar ons.’
Allen nemen afscheid van Santje en wenschen haar veel geluk op haar onderzoekingstocht.
‘Juffrouw Rubens,’ zegt Charles, ‘u bent er toch Zondag weer? dan vieren wij feest en dan hopen we, dat u ook wat zult zingen?’
| |
| |
‘O, als ik daar plezier mee kan doen, zeker dat wil ik graag doen.’
‘Gelukkig!’ roept Charles.
|
|