| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Blijdschap en vroolijke verwachting in Elspeet.
In Elspeet is alles op den zelfden voet voortgegaan. De gasten van het hotel Bossenbroek hebben menige groote wandeling gemaakt, eens zelfs naar Nunspeet, waar ze in het familiehotel hebben koffiegedronken, en kennis gemaakt met verscheiden menschen en kinderen. Ze vinden het daar zoo heerlijk aan die prachtige lindenlaan en in dien grooten tuin, dat zij plan maken daar in de volgende vacantie heen te gaan. Ze zien er zooveel aardige kinderen spelen, en hebben de grootste pret met een kleinen jongen die hen heel familiaar om een chocolaadje vraagt en zegt:
‘Ga maar mee bij ons spelen, mijn Mama wil het wel hebben.
‘Hoe heet je?’
‘Jan.’
‘Jan! Janneman! waar ben je nu weer?’ roept nu een meisje van een jaar of 12. Dat meisje, het zusje van Jan, heet Betsy en heeft ook al spoedig kennis gemaakt, met de
| |
| |
kinderen uit Elspeet, en nu komt Betsy's vriendin Jetje, ook nader en de andere broertjes en zusjes van Betsy, zoodat het eene heele kinderpartij is, en als zij weer terugkeeren naar Elspeet, worden ze door de Nunspeeters weggebracht tot aan den spoorweg, dien ze moeten oversteken, om op den Elspeeter grindweg te komen. Een tot weerziens wordt hun tot afscheid toegeroepen.
Op een anderen dag zijn ze naar het Uddelermeer gewandeld; maar op een zekeren Maandag, toen zij geen groote wandelplannen hebben gemaakt, gaan Hermance en Suusje Drieland naar Nathan Rubens, om een mandje vol witte pruimen te koopen. Juist komt haar de postbode tegen; hij schijnt iets bij Nathan gebracht te hebben.
Als ze dicht bij het huis zijn, hooren ze reeds, dat er iets gaande is, en als Hermance door een kiertje van de deur kijkt, ziet ze Daniël als een dolleman in 't rond springen; hij gooit zijn pet boven op de kast, dan gooit hij zijn schoenen onder de tafel en springt op zijn kousen, van den eenen stoel op den anderen, grijpt zijn pet van de kast en gooit die boven op de poes, en laat zich dan op een stoel neervallen met de beenen in de lucht Hij roept niets anders dan:
| |
| |
‘Ik ben gek! ik ben dol! o ik ben dol, dol, dol! o! o! wat ben ik blij!’
Plotseling houdt hij op, als hij Hermance ziet en dan barst hij weer op nieuw uit:
‘Roosje! Roosje! Roosje is gevonden!’
Nu ziet Hermance ook naar den ouden man en Nathan, die beiden zitten te huilen van blijdschap. Nathan zegt nu eensklaps tot Daniël:
‘Daantje, kom hier, bedaar mijn zoontje, keer je naar het Oosten en dank God.’
Nu loopen Hermance en Suze op een draf naar huis, met het blijde nieuws, en als Hermance de deur van het logement inrent en roept: ‘Roosje is - -’ springt ze even hard terug, alsof zij tegen een gom-elastieken bal aangebonsd had, en het had er ook wel iets van, want in de gang stond de dikke luitenant van Inneren, tegen wien zij zoo hard aangeloopen was.
Met een kleur als vuur staat Hermance vóor hem en zegt dan: ‘O mijnheer van Inneren, neem het mij niet kwalijk, ik was zoo blij, Roosje is gevonden!’
‘Wel lieve jonge dame, meent u het jodinnetje?’
‘Ja mijnheer, laten wij het gauw gaan vertellen.’
| |
| |
Ze gaan samen naar binnen, en nu is er algemeene vreugde, en allen bestormen Hermance met vragen, en zij weet niets anders te vertellen, dan dat Roosje gevonden is.
‘Waar?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Door wie?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wanneer komt ze hier?’
‘Ik weet er niets van.’
‘Waarom heb je dat niet gevraagd?’
‘Ze waren zoo blij en toen wilde ik ze niet storen, ik durfde niet.’
‘Dat moeten we toch weten,’ zegt Bob, ‘ik zal het gaan vragen; o daar komt Nathan al aan; kijk hem eens hard over den weg schuiven. Kom binnen, Nathan! goede tijding, niet waar? dat kan ik wel aan je gezicht zien.’
Allen scharen zich om Nathan heen, die midden in de kamer op een stoel is gezet. Hij kan eerst niet praten en doet niets dan lachen en knikken, en met zijn handen over zijn knieën wrijven, totdat hij eindelijk op de vraag van Mevrouw Drieland, of Roosje gevonden is, antwoordt:
‘Ja Mevrouw, mijne zuster heeft haar gevonden, geze- | |
| |
gend raag ze wezen; hier is de brief, waarin ze het schrijft, u moogt hem wel lezen.’
Mevrouw Drieland neemt den brief en leest:
‘Goede broeder Nathan!’
Gedankt zij de God van Abraham, Isaac en Jacob; het is mij mogen gelukken uw dochtertje te vinden in de groote stad Parijs. Haar lieve stem waarmee zij het u welbekende wiegelied zong, heeft haar aan mij ontdekt.
Ze is een weinig ongesteld; zoodra zij beter is, breng ik haar aan uw verlangend hart en hoop dan vurig ook voor mij zelve een verlangend vaderhart te zullen vinden.
Ik heb nog een ander meisje ontrukt aan de klauwen van dien vreeselijken man, die, werkelijk Janus Trompet heet. Dat arme kind is ook door hem en zijn vrouw gestolen, toen zij nog zeer jong was, en zij weet niet wie hare ouders zijn. Zij is zeer lief voor Roosje geweest, die innig aan haar gehecht is. Gij zult mij wel willen helpen, om de familie van dat meisje op te sporen; wij zijn haar veel dank verschuldigd voor de liefde, die zij aan Roosje bewees. Zij was tot nu toe hardloopster.
Binnen weinige dagen hoop ik met beide meisjes bij u te
| |
| |
zijn. Grij zult de vriendelijke menschen in het logement van Bossenbroek wel mededeeling willen doen, van deze blijde tijding. Wees met vader en Daantje hartelijk gegroet van
Uwe zuster Rosa’
Mevrouw Drieland geeft den brief terug, en allen wenschen den goeden Nathan geluk met dit heerlijk bericht.
‘Kom het ons gauw zeggen, als je weer wat hoort, Nathan,’ zegt Charles. ‘we zullen haar met gejuich ontvangen.’
‘Daar moet ik ook bij zijn,’ zegt mijnheer van Inneren, ‘en dan breng ik mijn vriend Clason mee; toevallig dat wij juist weer in het kamp zijn. Wie wil het mij doen weten?’
‘Ik,’ zegt Bob, ‘ik hoop dat wij het bijtijds hooren.’
‘Is er hier bij Bossenbroek,’ vraagt Nathan, ‘nog plaats voor mijne zuster en dat meisje, die hardloopster?’
‘O ja,’ zegt Jo, ‘naast mijn kamertje is er nog een open. Ik ben benieuwd wat dat voor een meisje zal zijn.’
Nathan gaat een kamer bestellen, want in zijn huis is alleen plaats voor Roosje.
Als Nathan weg is, gaan de kinderen overleggen wat ze zullen doen, om Roosje een feestelijke ontvangst te bereiden.
‘Een taart!’ roept Dora.
| |
| |
‘Neen,’ zegt Jo, ‘mij dunkt, dat het aardiger zou zijn haar kamertje op te sieren, dat is eene blijvende herinnering. Ze heeft zoo'n klein opkamertje met kale witte muren. Laten wij er nu wat plaatjes ophangen en een bloemvaasje neerzetten, en een kleedje op het tafeltje voor het raam.’
‘Hè ja,’ zegt Hermance, ‘ik zal haar een paar japansche waaiertjes geven.’
‘En ik,’ zegt Maggie, ‘zal een kransje van heide en mos maken, om tegen den muur te hangen, zooals ik voor Mama heb gemaakt; geef jij dan het plaatje van de vos en de duifjes, Dora.’
‘Ja, dat wil ik wel geven, maar dat is niet zoo heel mooi; ik zal het portret van de koningin geven.’
‘Hè,’ zegt Maggie, ‘wil je dat missen?’
‘Ja, voor Roosje wel.’
‘Zullen wij samen een rustiek bankje voor haar timmeren Bob?’
‘Neen Charles, laten we liever een hoekplankje maken, en dan kan Jo er een vaasje opzetten.’
‘Ik zal haar een kaartje van Nederland geven,’ zegt Ewout.
‘Ik wil ook wel wat geven,’ zegt Emile, ‘maar ik weet niets.’
| |
| |
‘Ik ook niet,’ zegt Marius.
‘Ik ook niet, ik ook niet,’ roepen Kitty, Suze en Adriaan.
‘Weet je wat, kinderen,’ zegt Jo, ‘we zullen eens in het dorp gaan kijken, of er ergens wat te koop is. Geef jelui dan elk een paar centen, dan is dat van jelui samen.’
Ze gaan nu samen de deur uit en luitenant van Inneren vraagt, of hij mee mag gaan. Met moeite vinden zij eindelijk een bloemvaasje, een kopje en schoteltje en een bont katoenen zakdoek, waarop eene jachtpartij is afgebeeld, en die zeer geschikt is, om als kleedje ergens over te liggen.
Nu gaan ze allen te samen naar het huis van Nathan, en vragen of zij het kamertje van Roosje mogen zien.
Nathan is bezig het beddegoed uit hare bedstede buiten in de zon, over een paar stoelen te leggen, en Daantje is aan het stoffen en ragen, terwijl zijn haar vol strootjes zit, want hij heeft al het stroo uit de bedstee naar buiten gedragen. Hij heeft een kleur van inspanning, maar zijn oogen schitteren van plezier.
‘Wanneer zou je klaar zijn met het kamertje?’ vraagt Bob.
‘Ik moet den vloer nog opdwijlen, en nieuw stroo in de bedsteê brengen, en dan het bed opmaken, daar zal nog wel een uurtje mee heen gaan.’
| |
| |
‘Nu Daniel, dan zullen wij van avond terug komen, we hebben iets voor versiering van het kamertje.’
Daniël's oogen glinsteren van nieuwsgierigheid, en hij zegt dat hij over een half uur wel klaar zal zijn. Hij rent naar het schuurtje, en haalt eenige bossen stroo, en vleit die heel netjes en gelijk op den vloer van de bedstee.
‘Moet je er nog meer hebben?’ vraagt Bob.
‘O jé ja, nog wel zes! ze moet gemakkelijk liggen in haar eigen bed.’
Charles en de andere jongens loopen naar het schuurtje, en brengen elk eene bos stroo mee, maar nu komt Nathan er bij en staat te grinneken van plezier en zegt:
‘Heb ik van mijn leven! als dat ik niet gedacht zou hebben, dat er zoo veel handen zouden zijn om het bed van mijn dochtertje te schudden. Wat zal ze daar zacht op slapen, het lieve kind! Maar bedaar een beetje, ho ho! niet zoo veel stroo, het bed moet er ook nog in!’
‘Komt kinderen,’ roept Jo, ‘gaat nu allen mee, want nu loop je maar in den weg; we zullen straks weer komen om onze geschenkjes te brengen. Dag Nathan, dag Daniël!’
Allen loopen nu weer naar luitenant van Inneren, die op eenigen afstand op hen gewacht heeft en Kitty, Suze, Dora
| |
| |
en Maggie vechten er om, wie naast hem zullen loopen, en Adriaan loopt achter uit, vlak voor zijn voeten en redeneert druk over de paarden en den oppasser, met wien hij al goede maatjes is. Als ze bij het logement komen, moogen de kinderen om beurten te paard zitten, zelfs de groote Hermance, kan den lust niet weerstaan er even op te zitten, terwijl de oppasser het paard aan den teugel neemt, en een eindje laat draven. Eene menigte dorpskinderen op klompen klotst er achteraan, en de vrouwen komen aan de deur en lachen er om.
Eindelijk stijgt de luitenant zelf te paard, en gevolgd door zijn oppasser, rijdt hij terug naar het kamp van Oldebroek.
Dadelijk na het eten gaan de jongelui met hunne cadeautjes naar Nathan's woning en Daniël staat te dansen van plezier, bij elke versiering die hij ziet. Als Jo een bloemvaasje op het hoekplankje zet, loopt Daniël naar den tuin, en plukt de grootste zonnebloem die hij vinden kan, en brengt haar zegepralend aan Jo, die haar tevergeefs in het vaasje tracht te zetten; de bloem is veel te groot voor het kleine vaasje.
‘Een flesch voor de zonnebloem!’ roept Bob, en Daantje haalt uit het schuurtje een leege azijnflesch en vult die met
| |
| |
water. Daar kan de bloem prachtig in staan op een bonten zakdoek, op het tafeltje vóor het raam. Charles heeft de waaiertjes en de plaatjes tegen den muur gehangen, en het portret van de Koningin, staat op het kastje met een kransje van heide en mos er boven tegen den muur.
Nathan komt door de deur kijken, en roept dan ook den onder Jerochem, die er met plezier naar staat te kijken en goedkeurend knikt.
De laagstaande zon schijnt voorbij de zonnebloem vlak in de bedstee, en werpt de schaduw van de bloem op het kussen.
‘Ik wou dat zij nu maar gauw kwam!’ zegt kleine Maggie en Nathan lacht haar vriendelijk toe, en bedankt dan al de kinderen voor hunne vriendelijkheid.
‘Slaap wel Nathan!’ zeggen nu allen tot afscheid; ‘kom je het ons gauw vertellen als er een brief komt?’
Dat belooft Nathan, en de vroolijke bende draaft en danst over de hei terug naar het logement.
|
|