| |
Hoofdstuk XIV.
Tante Rosa vindt Roosje. - Santje wordt ook gered.
Tante Rosa reist zoo spoedig mogelijk naar Brussel. Zij informeert dadelijk bij de politie, of het kleine hollandsche meisje, dat op straat zoo mooi zong, nog in de stad is. Neen, dat meisje is in geruimen tijd niet in de stad geweest, maar men kan er in andere plaatsen naar vragen. Er wordt nu naar verschillende steden getelegrafeerd en eindelijk, na verscheiden dagen komt het bericht uit Parijs, dat daar een man is met een meisje, dat veel belangstelling wekt door haar mooie stem.
| |
| |
Verheugd neemt tante Rosa plaats op den trein naar Parijs, en verneemt daar aan het politiebureau, dat het bedoelde meisje veel zingt in het Bois de Boulogne. Zij neemt een rijtuig en vraagt een politieagent mede te mogen nemen tot hulp, voor het geval Janus Trompet, haar niet af wil geven.
Zij rijden geruimen tijd rond in het Bois de Boulogne, maar zien of hooren niets, dat eenigszins naar Roosje gelijkt.
Juist willen zij terug rijden, als de agent een teeken geeft en naar een menigte menschen wijst, die ergens omheen geschaard staan. Met kloppend hart, rijdt tante Rosa er heen en als de menigte plaats maakt voor het rijtuig, ziet zij werkelijk een meisje, dat met een gitaar in den arm staat te zingen. De koetsier houdt stil en tante Rosa beschouwt aandachtig het meisje, dat nu schielijk met haar bakje naar het rijtuig komt, en het tante Rosa voorhoudt.
Het is een brutaal, gemeen gezicht en tante Rosa schrikt terug en denkt:
‘Kan ons Roosje zoo veranderd zijn? neen onmogelijk.’ Zij werpt eenig geld in het bakje en zegt: ‘rijd door koetsier,’ en tot den agent knikt zij droevig ontkennend.
Zij rijden nog geruimen tijd rond, en steeds ziet tante
| |
| |
Rosa naar elk gezicht en luistert naar alle geluiden, maar neen nergens is iets van Roosje te bespeuren. Treurig gestemd, keert zij terug naar haar hotel en den volgenden dag, gaat zij nogmaals op haar onderzoekingstocht uit, met den zelfden politieagent naast den koetsier. Het begint reeds te schemeren en nog heeft zij niets gezien.
Moedeloos leunt zij achterover op de bank en ziet naar de blauwe lucht tusschen het gebladerte der boomen, en tranen verduisteren hare oogen, en zij ziet niet meer verschend in 't rond, of zij Roosje ook kan ontdekken. O tante Rosa, zie toch links vóór u, op die bank, wie zit daar naast een leelijk oud wijf, terwijl een zwarte man een eind verder met een jong meisje staat te praten en haar geldbakje in zijn zak ledigt. Gelukkig dat de koetsier hier langzaam rijdt, want Roosje, ja zij is het die daar zoo mager en bleek op die bank zit, Roosje herkent dadelijk hare tante in het rijtuig; zij springt op en begint met een zwakke bevende stem te zingen:
‘'t Wordt duister mijn Roosje.’
‘Houd op,’ gilt tante Rosa tegen den koetsier; de agent springt van den bok, en in het zelfde oogenblik heeft
| |
| |
tante Rosa het portier geopend, en sluit het snikkende Roosje in hare armen.
Als Janus den agent ziet, houdt bij zich op een afstand en grijpt de verschrikte Santje bij den arm, maar deze roept zoo hard zij kan; ‘Roosje, Roosje, help mij!’
Dadelijk loopt de agent er heen, Santje worstelt zich los en ijlt naar het rijtuig, terwijl de agent Janus achterna loopt en onderwijl, door op zijn schel fluitje te blazen, eenige agenten te hulp roept.
Intusschen heeft tante Rosa, op dringend verzoek van Roosje, ook Santje in het rijtuig genomen en roept den koetsier toe, haar schielijk naar haar hotel te brengen.
Onderweg spreken zij geen woord, maar Roosje klemt de hand van hare tante in de hare, en schreit en lacht en zit onderwijl te bibberen van de koorts.
In het hotel aangekomen, wordt zij dadelijk te bed gebracht, en als de dokter komt, zegt hij dat het arme kind een harde koorts heeft, en zeer rustig moet worden gehouden.
Santje bedient tante Rosa op hare wenken en is haar tot groote hulp. Zij helpt natte compressen op Roosjes hoofd te leggen en die telkens te vernieuwen, en ze helpt ook
| |
| |
Roosje vast te houden, als ze haar bed uit wil springen, want het arme kind is wild en angstig, en denkt steeds dat Janus Trompet of Siepeltjes Ka haar vast houdt en gilt dan;
‘Laat mij los, ik wil naar tante Rosa! o tante, tante, help mij toch, waarom komt u niet?’
En het helpt niets of tante Rosa haar zegt, dat zij bij haar is en dat zij altijd bij haar zal blijven; Roosje luistert er niet naar, en tante Rosa is ten einde raad als Santje zegt:
‘Als u eens voor haar zong?’
Dadelijk is tante Rosa bereid en begint zacht te zingen:
‘'t Wordt duister mijn Roosje, kom speel nu niet meer
Staak liefje, dat woelen, vlei rustig u neer,
Gij ligt in uw wiegje zoo warm en zoo zacht,
Dat God u bewake, mijn kind, goeden nacht
Dat God u bewake, mijn kind, goeden nacht.’
Roosje is plotseling stil geworden; zij luistert en ziet tante Rosa strak aan, en als deze ophoudt, begint zij weer onrustig te worden, zoodat tante spoedig weer vervolgt:
‘Gelukkig, mijn Roosje, wie sluimert als gij,
O dat door uwe onschuld, dit immer zoo zij
Hij sluimert zoo zoet, die zijn plichten betracht;
Dat God u bewake! mijn kind, goeden nacht,
Dat God u bewake! mijn kind, goeden nacht.’
| |
| |
Tante Rosa zingt maar steeds door, en Roosje ligt stil op haar kussen, en er komt een blijde trek op haar gezicht; zij zucht als van verademing, hare oogen vallen toe en weldra slaapt zij gerust.
Santje die aan het hoofdeinde van het ledikant zit, verroert zich niet, en als tante haar wenkt om op te staan, bemerkt zij, dat dit arme meisje ook in slaap is gevallen.
Tante Rosa beschouwt met aandacht de beide meisjes, en een gevoel van groot geluk doorstroomt haar en zij denkt bij zich zelve:
‘Ik heb nog nooit zooveel voldoening van mijn zang gehad.’
Zij schelt de meid, en te samen brengen zij de slapende Santje te bed, en tante Rosa dekt haar zorgvuldig toe en fluistert zacht:
‘Arm kind, wie weet welke moeder om je treurt.’
Zij heeft reeds van Santje vernomen, dat Janus en zijne vrouw niet hare ouders zijn, en dat zij vermoedt ook gestolen te zijn, maar dat zij er zich niets van herinneren kan.
Nog lang blijft tante Rosa dien nacht op zitten en schrijft een brief aan haar broeder Nathan, waarin zij hem meldt,
| |
| |
dat zij Roosje gevonden heeft, en dat zij haar terug zal brengen, zoodra Roosje hersteld is.
Den volgenden dag komt de inspecteur van politie haar bezoeken, en vertelt haar dat Janus Trompet en zijne vrouw gevangen genomen zijn, en dat men haar met de beide meisjes aan het politie-bureau verwacht, om te getuigen. Als hij hoort dat Roosje nog ziek is en niet uit kan gaan, is hij tevreden met Santje alleen.
Deze ziet smeekend naar tante Rosa en roept dan angstig:
‘O laat mij bij u blijven, laat mij niet naar dien man terug gaan! och heb medelijden met mij! ik wil uw dienstmeid zijn en zal dag en nacht voor u werken; zend mij niet weg!’
Tante Rosa ziet haar liefderijk aan en zegt dan:
‘Ga gerust met den inspecteur mee, daarna moogt ge bij mij terug komen en altijd bij mij blijven.’
‘O lieve tante Rosa!’
Tante Rosa lacht en zegt:
‘Ja dat is goed, noem mij tante Rosa.’
‘O tante Rosa wat ben ik blij! maar moet ik nu toch eerst naar Janus?’
‘Ja, mijn kind, misschien kun je nu te weten komen, wie je ouders zijn en of zij nog leven.’
| |
| |
Santje wordt doodsbleek en zegt niets anders dan: ‘mijne ouders?’ en gaat dan gedwee met den inspecteur mee.
Tante Rosa gaat nu voor het bed, van de juist ontwaakte Roosje zitten, die haar eerst verbaasd aankijkt, en dan verheugd de armen om haar hals slaat en zegt:
‘O tante, ik heb gedroomd, dat er een engel door het raam kwam, en dat hij Janus heelemaal fijn kneep en in een luciferdoosje stopte, want zoo klein was hij geworden, en toen kwam Ka, en gooide het doosje in den kachel en toen veranderde zij in een bromvlieg, en vloog het raam uit en toen begon de engel te zingen, hoe was het ook weer? och zoo bekend, en toen had de engel precies zoo'n gezicht als u, en toen weet ik niet meer wat er gebeurde.’
Roosje ziet nu eensklaps overal rond en zegt dan angstig:
‘Tante, waar is Santje?’
‘Santje is even weg, maar komt dadelijk terug. Kom mijn lief meisje, drink nu een kopje thee, en eet dan van dit heerlijk parijssche brood en blijf dan nog een poosje rustig liggen.’
Roosje eet en drinkt en voelt zich veel beter, maar zij mag nog niet opstaan. Telkens als zij iets op de trap hoort, ziet zij verlangend naar de deur, en eindelijk roept zij met
| |
| |
eene angstige stem tante Rosa, die in de kamer daar naast brieven zit te schrijven.
‘Tante, zou Santje nog niet weer komen? het is al zoo laat, waar is zij heen?’
Tante zegt haar, dat Santje moet vertellen, dat de man en vrouw, die gisteren gevangen zijn, werkelijk Janus Trompet en zijne vrouw zijn, die Roosje te Elspeet gestolen hebben en waarschijnlijk vroeger ook Santje.
‘Misschien,’ zegt tante, ‘kan Santje nu wel hooren waar zij thuis behoort.’
‘Ja?’ zegt Roosje, ‘o wat zou ik blij zijn, als Santje ook weer bij haar familie kwam. Santje is altijd zoo lief voor mij geweest, zij heeft mij altijd geholpen en getroost. Vindt u het niet vreeselijk naar voor haar, dat zij niet kan lezen en schrijven. Ze is nooit naar school geweest, en ze kan ook niet naaien of breien, maar dat heb ik haar een beetje geleerd, en ik heb haar ook de letters geleerd en haar naam te schrijven, maar zij zegt dat zij heel anders heet, want zij is geen kind van Janus, maar zij moest altijd vader en moeder zeggen en dat wilde zij niet; zij deed het alleen, als zij erg bang voor hem was.’
‘Hoe komt zij aan het denkbeeld, dat zij niet hun kind is?’ vraagt tante Rosa.
| |
| |
‘Dat heeft haar eens iemand gezegd, die ruzie had met Ka; en zij wilde het ook graag gelooven, want een eigen moeder zou haar niet zoo slaan. Zij denkt er altijd over, wie toch hare ouders zouden zijn, en of ze nog zouden leven en of zij nog broertjes en zusjes zou hebben. Zij weet ook niet, wanneer zij jarig is en hoe oud zij is.’
Daar wordt geklopt, maar het is Santje niet, het is een winkelbediende met een groote doos, met allerlei gemaakte kleeren, die tantje besteld heeft voor Roosje en Santje.
Roosje vindt het heerlijk, en zou wel dadelijk alles willen passen, maar tante zoekt het uit, en spreidt het alles netjes uit op haar eigen bed, en juist is de winkelbediende vertrokken, als de inspecteur van politie zelf Santje terug brengt.
Deze snelt naar Roosje toe, en de beide meisjes omhelzen elkaar zoo hartelijk, dat men wel zien kan hoe innig ze elkaar liefhebben. Santje roept:
‘O Roosje, ik kom uit Overijsel!’
Meer kan ze niet uitbrengen, tranen van vreugde maken haar het spreken onmogelijk.
Tante Rosa ziet den inspecteur vragend aan, en presenteert hem een stoel.
| |
| |
Als hij plaats genomen heeft, neemt hij zijn portefeuille en geeft aan tante Rosa een papier, zeggende:
‘We hebben dien kerel zoo benauwd gemaakt, dat hij eindelijk alles bekend heeft. Het oudste meisje heeft hij dertien jaar geleden gestolen, in het stadje Hardenberg in de provincie Overijsel ergens in Nederland. Hij weet volstrekt niet van wie het kind is; hij vond het een mooi, lief kind en pakte haar mee, en maakte dat hij spoedig uit de buurt kwam. Zij moet nu ongeveer zestien jaren oud zijn. Hier heb ik een en ander opgeschreven.’
Santje en Roosje luisteren aandachtig naar het gesprek, tusschen den inspecteur en tante Rosa maar zij verstaan er niet veel van.
‘Aan het politiebureau,’ zegt Santje eindelijk, ‘was iemand die Hollandsch verstond; hij moest alles wat Janus en Ka zeiden, in het Fransch vertalen, en ook wat ik zei. Janus keek mij zoo boos aan en Ka riep: “pas maar op als ik jou en dat jodenkind te pakken kan krijgen!”’
Roosje huivert, maar Santje zegt:
‘Wees maar niet bang, ze komen zoo gauw niet meer vrij, en ze zullen niet weer in onze buurt durven te komen.
| |
| |
O Roosje, als ik nu maar wist of mijn ouders nog leven; zouden zij blij zijn als ik weerom kom?’
‘Dat zou ik denken!’ zegt Roosje.
‘Maar ik heb zoo weinig geleerd en ik ben maar een hardloopster; als mijn broers en zusters zich maar niet voor mij schamen.’
Santje begint eensklaps te huilen en Roosje zegt:
‘Ik wou dat je mijn zuster waart, ik zou je zoo hartelijk liefhebben en mij nooit voor je schamen; wel als je slecht waart, maar je bent goed en braaf!’
De inspecteur vertrekt, na de beide meisjes vriendelijk toegeknikt te hebben.
‘Tante!’ roept nu Roosje levendig, ‘ik ben heelemaal beter, en ik heb ergen honger, mag ik nu opstaan?’
‘Ja liefje, probeer het maar eens.’
Roosje springt het bed uit en als Santje haar niet gegrepen had, zou zij gevallen zijn. Zij grijpt naar haar hoofd en zegt: ‘Ik ben nog zoo raar in mijn hoofd, zoo duizelig.’
‘Dat zal wel gauw beter worden,’ zegt tante, ‘we zullen je samen aankleeden.’
Zij wordt nu frisch gewasschen; ook haar zwarte krullebol wordt nu flink onder handen genomen, met de geurige
| |
| |
zeep van tante. Ze krijgt van top tot teen nieuwe kleêren aan, en als zij klaar is, houdt tante haar een spiegel voor, en Roosje herkent zich zelve bijna niet. Nu mag ze in de voorkamer, in een gemakkelijken stoel voor het raam zitten, en uitkijken op de straat, terwijl de meid de tafel komt dekken.
Santje wordt nu ook terdege opgeknapt, en als zij binnen komt, met hare lange goudgele haren, die als een dichte sluier om haar heen hangen, om te droogen, klapt Roosje in de handen en roept uit:
‘Wat ben je nu een aardig meisje! ik denk dat je broers en zusters trotsch op je zullen zijn.’
Santje lacht verheugd, en onder het eten zitten ze zoo vroolijk met tante Rosa te praten, dat deze zegt:
‘Ik wou dat ik jelui altijd bij mij had. Maar nu moet ik eerst Roosje naar haar vader brengen, en dan Santje naar hare familie. Wat zullen ze verwonderd staan te kijken en wat zullen ze blij zijn. En dan ben ik weer heel alleen.’
‘Waarom blijft u niet bij ons in Elspeet?’ vraagt Roosje.
‘Mijn lieve kind, daar kan ik de talenten die ik ontvangen heb, niet nuttig gebruiken. In Brussel, waar ik nu al sedert verscheiden jaren woon, verdien ik veel geld, met
| |
| |
zingen in de opera en lesgeven, en dan heb ik er ook plezier in, om jongelui die het niet betalen kunnen, gratis les te geven. Zoo heb ik er al verscheiden voortgeholpen, die nu zelf den kost kunnen verdienen, en dat vind ik zoo prettig. Maar als je Grootvader niet meer boos op mij is, wil ik graag elken zomer in de vacantie, een poosje in Elspeet komen. Maar kom, nu zal ik de stad in gaan, om mantels en hoeden en handschoenen voor jelui te koopen en ook schoenen. Jelui moet netjes bij je familie terug komen. Babbel nu maar samen tot ik terug kom; ik denk dat we morgen wel op reis zullen kunnen gaan. O Roosje! zie eens, daar vliegt Siepeltjes Ka op de pudding!’
Roosje ziet eerst verschrikt, maar als ze daar een groote bromvlieg ziet, begint ze te lachen en vertelt haar droom aan Santje die dadelijk een luciferdoosje van den schoorsteen haalt en er heel voorzichtig in kijkt, waarna, ze beiden schateren van lachen en uitgelaten vroolijk worden; ze zijn ook in geen tijden zoo vrij en zoo gelukkig geweest.
|
|