't Jodinnetje van Elspeet
(1895)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
is bijna twaalf uur en ik moet vóór de koffie nog een schoone jurk aandoen, kijk eens hoe vuil!’ Dora laat haar vuile jurk zien, en de beide meisjes loopen op een draf over het paadje in de heide, totdat zij plotseling verschrikt stilstaan, en bijna omvergeloopen worden, door eene dame, die met den zakdoek voor het gezicht, de meisjes hevig snikkende voorbij snelt. Dora en Kitty kijken haar na, tot ze haar den weg naar Staverden zien opgaan, en dan zien ze elkaar aan en Kitty zegt: ‘Zou ze ook zoo'n kiespijn hebben als Ewout, ze huilt net zoo.’ ‘We hadden haar moeten vragen waar ze pijn had, misschien wist Mama wel een middeltje,’ zegt Dora. ‘Misschien heeft zij verdriet,’ zegt Kitty nadenkend. ‘Ja? zou ze verdriet hebben?’ vraagt Dora medelijdend, ‘hè ik vind het zoo naar. Laten wij nu maar gauw naar het logement gaan.’ Ze hollen naar huis en komen hijgend aan, en vertellen dadelijk van de arme dame, die zou huilde en zoo'n verdriet had. ‘Of kiespijn,’ zegt Kitty. ‘Waar heb je haar gezien Kitty?’ vraagt Mevrouw Drieland. | |
[pagina 127]
| |
‘Ze kwam geloof ik uit het huis van Daniël waar Roosje vroeger woonde.’ Mevrouw Drieland ziet Mevrouw van Oven aan en zegt eensklaps: ‘Het zal toch niet die tante Rosa zijn, voor wie mijn man laatst eene oproeping in de courant heeft geplaatst?’ ‘Och die arme ziel, zou de oude man haar niet vergeven hebben? dat zou toch vreeselijk zijn; wat zou er gebeurd zijn?’ ‘Ik ga er dadelijk heen Mama,’ zegt Bob, ‘en dan moeten we die menschen met elkaar zien te verzoenen.’ ‘Doe dat Bob, je bent een beste jongen.’ Maar Bob hoorde het niet, hij was de deur al uit, op weg naar Nathan Rubens. Twintig minuten later was hij terug, en vertelde dat hij alleen den ouden man bij het vuur had zien zitten, geheel in elkaar gedoken en in zich zelven mompelend: ‘weg, weg!’ Nathan en Daniël waren nergens te zien, en naar de dame had hij ook rondgekeken, maar ze was verdwenen. ‘We zullen haar wel vinden,’ zegt hij, terwijl hij schielijk zijn boterham opeet. ‘Ik wil haar vinden, we moeten haar spreken, Papa | |
[pagina 128]
| |
heeft niet voor niets die oproeping in de courant gezet.’ ‘Zij ging den weg op naar Staverden,’ zegt Kitty, ‘en ze liep heel hard.’ ‘Ik ga mee,’ zegt Charles. ‘Ik ook,’ zegt Jo. ‘Ik ook, ik ook,’ roepen al de kinderen, maar Mevrouw Drieland zegt: ‘Neen, dat kunnen alleen de drie grooten doen; als je haar vindt Bob, zul je haar alles kunnen vertellen, wat je weet, en je merkt dan wel gauw of zij iets van Roosje weet.’ ‘Als zij Roosje gestolen heeft, dan breng ik haar zelf geboeid naar Harderwijk en dan stop ik haar in de gevangenis, onder het stadhuis,’ zegt Charles. ‘Ik wed, dat zij het niet gedaan heeft,’ zegt Jo, ‘ik geloof dat zij goed is, anders zou zij niet zoo mooi kunnen zingen.’ ‘Dat geloof ik ook,’ zegt Bob, ‘kom, laten we gaan.’ Jo, Charles en Bob stappen den weg op naar Staverden, en als zij het huis naderen zien zij eene dame op den weg. ‘Kijk,’ zegt Bob, ‘daar is zij, zij komt dezen kant op, | |
[pagina 129]
| |
zij geeft het dus nog niet op. Jo, ga jij haar nu maar aanspreken.’ ‘Neen Bob, jij moet het doen, jou papa heeft de oproeping geplaatst, en jij wilt advocaat worden, laat ons nu eens zien, hoe goed je durft te praten.’ Bob vindt het eigenlijk wel aardig, om het woord te moeten voeren, en als zij nu de dame genaderd zijn, neemt Bob heel beleefd zijn hoed af en zegt: ‘Heb ik soms het genoegen, de tante van Roosje Rubens te zien?’ De dame ziet levendig op en zegt: ‘Ja, die ben ik.’ ‘Weet u dan ook waar Roosje is?’ ‘Ik denk te Elspeet bij haar vader, maar ik heb haar nog niet gezien, ik ga nu naar Rubens toe.’ ‘Dus is Roosje niet bij u in het buitenland?’ De dame kijkt zeer verwonderd. ‘Bij mij? waarom dacht u dat?’ ‘Omdat zij nu al sedert een jaar verdwenen is!’ ‘Roosje verdwenen? hoe? is ze dan niet bij haar vader, of bij de familie in Elburg?’ ‘Neen, ze weten niet waar zij is.’ | |
[pagina 130]
| |
De dame staat verschrikt te kijken en vraagt eindelijk: ‘En vinden ze dat niet vreeselijk?’ ‘Ja natuurlijk,’ zegt nu Charles, die zich ook in het gesprek mengt, ‘weet u er werkelijk niets van?’ ‘Ik? hoe zou ik dat weten, ik ben eerst gisteren uit Brussel gekomen.’ ‘Neen Charles,’ zegt Jo levendig, ‘ik sta in voor Roosje's tante, zij heeft het niet gedaan.’ ‘Gedaan? wat gedaan?’ vraagt zij verwonderd. ‘Ja, ziet u,’ zegt Bob een beetje verlegen, ‘het ergste is dat....’ ‘Zeg het mij gauw, wat is er nog erger?’ ‘Dat de oude man denkt, dat u zijn kleindochtertje hebt laten stelen.’ Tante Rosa wordt doodsbleek en Jo heeft medelijden met haar en zegt: ‘Gelukkig dat u gekomen is, nu kan alles opgehelderd worden, ga maar gauw met ons mee.’ Maar tante Rosa staat onbewegelijk; zij staart naar den: grond, en mompelt eindelijk: ‘Hoe is het mogelijk, heb ik dat verdiend? dat is te erg. Maar vertel mij, wanneer en hoe is zij verdwenen?’ | |
[pagina 131]
| |
Al voortwandelende, den kant van Elspeet uit, vertellen de jongelui om beurten, alles wat zij er van weten, en ook dat de zwarte Janus Trompet tweemaal naar haar heeft staan luisteren, terwijl zij zoo mooi zong, en dat kort daarop de brand uitbrak, waarna Roosje niet meer gezien werd. ‘Dan heeft die man waarschijnlijk den brand gesticht, om haar te kunnen ontvoeren in de algemeene verwarring,’ zegt tante Rosa gedecideerd. ‘Dus,’ vervolgt zij peinzend, ‘heeft hij haar gestolen, omdat zij mooi kon zingen en wil hij haar zeker op straat laten zingen, op straat, o!’ Zij grijpt eensklaps Jo bij den arm, en roept in vertwijfeling uit: ‘Dan heb ik haar gehoord, en ik heb er niet op gelet! och het arme kind! ik heb haar gehoord; zij zong: “'t wordt duister mijn Roosje,” maar ik zag haar ternauwernood, het was maar een oogwenk en ik dacht in het geheel niet aan die mogelijkheid. O, en nu herinner ik mij ook, dat onze eerste violist mij vertelde van een hollandsch meisje, eene straatzangeres, die zulk eene buitengewone stem had; hij had reeds dikwijls naar haar staan luisteren; hij vond het zoo jammer dat zij tot bedelen werd opgeleid, en hij had plan, werk van haar te maken, maar hij kon haar niet weer vinden.’ | |
[pagina 132]
| |
Tante Rosa loopt hevig aangedaan verder en vraagt dan: ‘En gelooft mijn oude vader werkelijk, dat ik in staat zou zijn, zoo iets te doen?’ De jongelui halen de schouders op en Jo zegt vergoêlijkend: ‘Hij kan het niet helpen, hij is niet goed in 't hoofd.’ ‘En Nathan dan, mijn broer?’ ‘Hij heeft het eerst niet willen gelooven,’ zegt Jo, ‘maar nu het zoo lang duurt, en nu de oude man het altijd volhoudt....’ ‘Ga nu maar gauw naar hem toe om te vertellen, dat u er niets van weet,’ zegt Bob. ‘Er heen gaan?’ vraagt zij, ‘neen, dat kan ik niet; nu begrijp ik hoe mijn vader dezen morgen zoo hard was. Neen ik kan er niet heen gaan, maar wel wil ik er mijn leven aan wijden om Roosje terug te vinden; ik zal niet rusten vóor ik haar terug kan brengen bij haar vader; dadelijk ga ik op weg om haar te vinden.’ Zij wil zich omkeeren en afscheid nemen als Bob zegt: ‘Juffrouw Rubens, luister eens, als u hier in Elspeet een rijtuig neemt, kunt u misschien in Harderwijk den trein van vijf uur nog halen. Waar bent u gelogeerd?’ ‘Te Leuvenum in ‘de zwarte Boer.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Ik zal het rijtuig wel bestellen,’ zegt Charles; ‘Jo, zorg jij dat de juffrouw wat te eten krijgt.’ ‘Wat zijt ge allen vriendelijk voor mij; ik zal dan maar met u mee gaan, en van hier naar Harderwijk rijden.’ Terwijl Jo tante Rosa mee neemt naar het logement van Bossenbroek, geeft Charles een wenk aan Bob en zegt: ‘Loop wat je loopen kunt naar Nathan, en zie of je hem vinden kunt, en vertel hem dat zijne zuster hier is.’ Bob holt dwars over de heide, naar het huis van den jood, maar vindt hem niet thuis. Den weg naar Nunspeet op ziende, ziet hij van verre eene gebogen gestalte naderen, en herkent Nathan, met eene mars op den rug. Haastig loopt hij hem te gemoet, en deelt hem in een paar woorden mede, dat zijne zuster bij Bossenbroek is; dat zij Roosje niet bij zich heeft, noch iets van haar weet; dat zij echter direct op reis wil gaan, om haar te zoeken en dat zij zich niet aan haar vader of aan haar broeder vertoonen wil, vóor zij het meisje gevonden heeft. ‘Zij was erg bedroefd,’ zegt Bob, ‘dat gij haar van zoo iets schandelijks hebt kunnen verdenken; maar loop nu maar gauw naar Bossenbroek, ik zal die mars wel voor je thuis brengen.’ | |
[pagina 134]
| |
Nathan staat nog erg verschrikt te kijken, maar als Bob hem de mars afneemt en zegt: ‘Kom, loop nu gauw, anders is ze weg,’ zegt hij: ‘Ja, ja, ik zal gaan; hoe heb ik het ook kunnen gelooven.’ Hij loopt nu schielijk naar het dorp, terwijl Bob de kostbare mars met oudheden naar huis brengt, en voorzichtig op de tafel legt, en dan op een draf naar het logement loopt, want hij is erg nieuwsgierig naar de ontmoeting tusschen broeder en zuster. Hij komt bijna gelijktijdig met Nathan aan. Deze wordt in de kamer gelaten, waar zijne zuster in gesprek is met de dames de Witt, Drieland en van Oven, terwijl vrouw Bossenbroek brood, vleesch en wijn binnenbrengt. Als Rosa haar broer ziet, wordt zij doodsbleek; dadelijk laten de anderen haar alleen met den ontroerden Nathan. ‘O Rosa,’ roept hij smeekend, ‘vergeef het mij; als vader het niet gezegd had zou ik het ook nooit geloofd hebben; maar nu zie ik, dat vader niet goed meer denken kan; het verdriet heeft hem zoo gemaakt; ik geloof dat ik ook zoo zal worden, als ik altijd over mijn Roosje blijf tobben. Mijn grootste zorg is, dat zij zal komen onder slechte menschen | |
[pagina 135]
| |
en dat zij niet meer weten zal het onderscheid tusschen goed en kwaad. Maar Rosa, vergeef mij.’ ‘Geef mij de hand, broeder Nathan, ik ben blij dat ik je gezien heb; spreek goed over mij bij vader, en ik beloof je, dat ik niet rusten zal voor ik ons lieve Roosje terug heb gevonden.’ En nu vertelt Rosa, hoe zij Roosje heeft hooren zingen, niet wetende dat zij het was, maar dat zij nu eerst ontdekt heeft, dat zij het geweest moet zijn. Nathan zit er bij te huilen, maar toch wordt de hoop weer levendig, nu zijne zuster zooveel vertrouwen heeft, dat zij gemakkelijk het spoor zal vinden. Het rijtuig komt voor, Rosa neemt afscheid van haar broer en de vriendelijke hotelgasten, en verdwijnt spoedig uit het gezicht. Nathan haast zich naar zijn ouden vader; het is hem of hem een pak van het hart is genomen, nu hij zijne geliefde zuster niet meer behoeft te beschuldigen, en nu hij weer een beetje durft hopen op de terugkomst van Roosje. In het logement zijn allen geheel vervuld van tante Rosa. ‘Wat is het eene lieve beschaafde vrouw,’ zegt Mevrouw de Witt; ‘zij ziet er zoo fatsoenlijk uit; de wereld heeft | |
[pagina 136]
| |
haar geen kwaad gedaan. Zij had zeker goede denkbeelden, toen zij van huis ging. Haar vader behoefde voor haar niet zoo bang te zijn.’ ‘Maar Grootmama,’ zegt Jo, ‘weet u waarom ze ook zoo goed is gebleven, omdat zij zoo mooi zingt. Iemand die mooi zingt kan niet slecht worden en iemand die slecht is, kan niet mooi zingen.’ ‘Nu dat weet ik nog niet,’ zegt Mevrouw de Witt lachend. ‘Ja zeker Grootmama, ik zou het nooit mooi kunnen vinden van iemand die slecht is.’ Als Nathan zijn ouden vader overtuigd heeft van de onschuld van Rosa, is deze een geheel andere man. Hij zit weer recht overeind op zijn stoel, en zijn doffe oogen beginnen weer helder te worden. Hij doet moeite om op te staan, en vraagt naar zijn vilten hoed. ‘Gauw Nathan, ik wil naar haar toe, ze is mijn lieve dochter, mijn goede Rosa, gauw, ik wil haar zien!’ Nathan heeft moeite om hem aan het verstand te brengen, dat dit nu onmogelijk is, maar dat zij nu geduldig moeten wachten tot Rosa hun lieve Roosje gevonden heeft. ‘Vader,’ hooren ze nu eene stem in de deur, ‘ik heb | |
[pagina 137]
| |
vandaag goede zaken gedaan; ik heb goed verkocht en mooie echte dingen voor een prikje ingekocht.’ ‘Eerlijk Daniël?’ ‘Ja eerlijk vader.’ ‘Dit is een gezegende dag,’ zegt Nathan zijn pet op zettende, ‘laten wij God danken.’ |
|