| |
Hoofdstuk XII.
De gasten van Bossenbroek. - Jerochem en Nathan nog steeds in droefheid. - Eerlijk duurt het langst.
Het voorjaar gaat voorbij, de zomer komt in 't land en de schoolkinderen tellen de dagen, die er nog moeten verloopen vóór het groote vacantie is.
Op een mooien dag, ik geloof dat het de 15de Juli is, staat de oude Mevrouw de Witt met hare kleinkinderen Charles en Johanna, vóór het logement van Bossenbroek te Elspeet. Ze zijn den vorigen dag aangekomen en hebben
| |
| |
juist hunne koffers uitgepakt en staan nu buiten, uit te kijken op den weg. Charles zegt:
‘Nu kunnen ze gauw komen, ik geloof dat ik in de verte een rijtuig hoor!’
Ze staan aandachtig te luisteren en jawel, daar komt het rijtuig aan, neen, twee rijtuigen achter elkaar, met de geneele familie Drieland er in, wuivende en lachende en stralende van plezier.
Dat is een vreugde als zij elkander weerzien, en hooren dat Mevrouw van Oven met haar man en kinderen den volgenden dag zal komen.
‘Hè, hoe heerlijk,’ roept Hermance, ‘nu zijn we weer met hetzelfde troepje als verleden jaar; ik hoop dat we weer zoo veel pret zullen hebben!’
‘En niet zooveel verdriet,’ voegt Jo er bij, doelende op de verdwijning van Roosje.
‘Och ja, die arme Roosje,’ zegt Mevrouw Drieland; ‘we hebben er nog zoo dikwijls over gesproken. We moeten vandaag nog naar Rubens gaan, om te vragen of hij nooit meer iets gehoord heeft.’
‘Hé Jo,’ zegt Hermance, ‘heb jij ook de broche van mijnheer van Inneren aan? ik draag haar altijd en alle
| |
| |
meisjes op school zijn er jaloersch van, behalve één meisje dat er ook precies zoo een heeft van haar broêr, die luitenant is.’
‘Vrouw Bossenbroek!’ zegt Mevrouw Drieland, als ze de waardin door de gang ziet gaan, ‘hoe is het bij Rubens gesteld?’
‘O bie den jood?’ och wat zal ik oe daorvan zeggen, 't is bedroefd.’
‘Hebben ze nog niets van Roosje gehoord?’
‘Neen Mevrouw, letterlijk niks. En noe is de olde man zoo ziek, hie zal 't niet lang meer maken, 't is hem in het heufd eslagen; en noe durft Nathan niet met de negotie uut te gaon, maor dat deut noe dat jongentje, Daniël, je hebt hum hier wel ezien, vergangen jaor.’
‘Jao wisse!’ zegt Charles, ‘ik heb hum zelvers onder de plaggen uutehaold.’
‘Wel jongeheer Sjarrel, wat kun ie mooi boersch praoten!’ en nu heeft vrouw Bossenbroek erge pret en ze loopt lachende naar de keuken, om voor het eten te zorgen.
's Avonds na het eten en vóór de thee, gaan Mijnheer en Mevrouw Drieland met Bob, Charles en Jo naar Nathan Rubens.
Ze vinden den ouden Jerochem, met gesloten oogen, in
| |
| |
een gemakkelijken stoel bij den haard zitten. Hij ziet er ellendig uit; zijn hoofd valt telkens voorover en zijn magere vingers, zijn wijd uitgespreid over zijn spitse knieën.
Eensklaps schrikt hij op en als hij al die menschen in het vertrek ziet, wordt hij klaar wakker en roept toornig:
‘Gaat weg! Ik heb geen dochter meer! Eerst heb je Rosa weggehaald en toen heeft Rosa het kind weggehaald. Ik weet het wel! gaat maar weg, ik heb geen dochter meer!’
Mevrouw Drieland en Jo treden verschrikt terug en een oogenblik later staan zij allen buiten, en hooren achter het huis iemand timmeren.
Het is Nathan, die dadelijk opspringt, als hij zijne bezoekers herkent en hen uitnoodigt binnen te gaan.
‘We zijn reeds binnen geweest,’ zegt de heer Drieland, ‘maar je oude vader heeft ons weggejaagd, laten wij hem maar niet storen, hij schijnt een beetje in de war te zijn.’
‘Och ja mijnheer,’ zegt Nathan droevig, ‘telkens als vader vreemde heeren of dames ziet, begint hij zoo te praten. Och de oude man treurt zoo over zijn dochter en ook over mijn Roosje. Maar mijnheer, wil je wel gelooven, dat hij mijn zuster de deur zou uitjagen, als zij het hart had, hier te
| |
| |
komen? en toch hangt hij met zijn heele ziel aan haar, ze is hem geen oogenblik uit de gedachten.’
‘Nu, maar ik denk toch,’ zegt Mevrouw Drieland, ‘dat als je zuster hem om vergeving bad, hij toch wel blij zou zijn.’
‘Ik weet het niet Mevrouw, ik zou het hartelijk hopen, och het is zoo'n verdriet.’
Nathan keert zich om en staat te snikken tegen het schuurtje. Als hij een beetje bedaard is, zegt hij:
‘Eerst wou ik het niet gelooven als vader zei, dat Rosa mijn dochtertje had laten stelen, maar hij houdt het zoo vol, dat ik het ook begin te gelooven.’
‘Maar Nathan, je zuster was toch immers niet slecht?’
‘Neen zeker niet, ze was een engel van goedheid, maar ze kan wel zoo bedorven zijn door de comedie.’
‘Geloof dat niet Nathan,’ zegt de heer Drieland, ‘iemand die een goed karakter heeft, wordt niet slecht door de comedie. Ik voor mij geloof zeker, dat die Janus Trompet uw dochtertje voor zijn eigen voordeel gestolen heeft. Hij schijnt een slimme klant te zijn, daar de politie hem nog niet gevonden heeft. Kunt ge mij het adres uwer zuster geven?’
‘Neen mijnheer, ik weet het niet, voor een paar jaar
| |
| |
heeft ze ons geschreven uit Parijs, maar ze heeft geen vaste woonplaats.’
‘Onder welken naam zingt zij?’
‘Wel mijnheer, haar naam is Rosa Rubens.’
‘Ja vriend, maar zij zal waarschijnlijk onder een anderen naam zingen. Maar ik zal toch nog eens weer voor je onderzoeken, ik zou wel willen weten, waar je zuster is.’
‘Ik ook mijnheer,’ zegt Nathan levendig, ‘zij mocht Roosje eens bij zich hebben.’
‘Daar komt, onze jonge vriend Daniël aan,’ zegt de heer Drieland. ‘Heb je ook nog de eene of andere schat gevonden, Daniël?’
‘Neen mijnheer, er schijnen geen kannetjes meer te zijn; ik heb nu dat heele stuk heidegrond zes voet diep gespit. Ik heb wel veel groote keien gevonden, zie maar welk een hoop, en éen zit er nog, die is te zwaar om uit te graven.’
‘Nu Daniël, als je nog wat vindt, kom dan maar bij mij hoor; je weet wel dat wij allen met jou graag handelen willen.’
Als Daniël alleen achter blijft, slaat hij de armen in de lucht en zegt half luid:
‘O Roosje, Roosje, dat heb ik aan jou te danken!’
| |
| |
‘Wat heb je aan Roosje te danken?’ vraagt zijn vader, die achter hem staat.
Daniël schrikt, krijgt een kleur en de tranen springen hem in de oogen.
‘Zeg mij, mijn Daantje, wat heb je op je hart, is het wat goeds, laat mij dan dankbaar zijn, en is het niet goed, dan kan ik je misschien helpen.’
‘O vader,’ zegt Daniël, ‘Roosje was zoo eerlijk als goud, en ik....’
Nathan ziet hem verschrikt aan, en zegt:
‘O Daantje, je hebt toch niet?’
‘Neen, neen vader, wees gerust. Roosje heeft mij gered. Ik zal het je vertellen.
‘Op den dag van den brand zag Roosje, dat ik de oortjes aan een kannetje lijmde, want ik had plan het voor een gulden aan mijnheer van Oven te verkoopen. Hij had mij een gulden beloofd voor een ongeschonden kannetje; ik lijmde het zoo mooi, dat er niets van te zien was. Maar Roosje bad en smeekte mij, het niet te doen; ze zei dat zij nog liever wilde sterven dan mij oneerlijk te zien, en ik werd boos en wilde het toch doen. Dien zelfden avond dacht ik dat zij dood was, onder het brandende schuurtje, en ik
| |
| |
dacht dat het was om mij eerlijk te maken, en toen vader, had ik een gevoel alsof ik haar vermoord had. En toen ik den volgenden dag hoorde, dat zij leefde maar door dien kermisman gestolen was, heb ik mij zelf beloofd nooit weer te bedriegen of oneerlijk te zijn. Mijnheer van Oven zag later het gelijmde kannetje en wilde er een gulden voor geven maar ik heb gezegd, dat het gelijmd was en toen heeft hij gezegd, dat ik een eerlijke jongen was.’
‘Nu ben ik dankbaar,’ zegt Nathan, terwijl hij de hand op Daniëls hoofd legt. ‘Je zult gezegend zijn mijn zoontje, je zuster zal terug komen, ik voel het, ik vertrouw er op.’
|
|