nog eens in haar zak, en haalt er een oude portemonnaie uit; zij zoekt en zoekt en keert hem binnenst buiten, zoo ook haar zak, maar alles te vergeefs, zij kan geen geld voor drank meer vinden. Zij zucht, staat nog eens op en zoekt in een kast.
Dit oogenblik neemt Santje waar, om een franc, dien ze al lang als een schat bewaard heeft, uit haar zak te halen en schielijk over den grond te rollen, tot vóór den stoel van Ka. Als deze weer gaat zitten, zit zij een poos in gedachten, of liever half suf voor zich te staren, terwijl de meisjes in angstige verwachting, tusschen hare ooghaartjes door liggen te kijken.
Eensklaps ziet Ka het francstuk. Zij springt op, grijpt het, beziet het met glinsterende oogen, kijkt naar de slapende meisjes en sluipt naar de deur. Zij wil die openen, maar Janus heeft haar opgesloten, evengoed als de meisjes. Nu wordt zij boos, rammelt aan de deur, maar te vergeefs; nu gaat zij naar het raam en zie, dat kan zij openen.
Haastig ziet zij nog eens naar de meisjes, en klimt dan zonder gerucht te maken uit het venster en verdwijnt.
‘Gelukkig!’ roept Santje, ‘gauw, gauw! Roosje, nu kunnen we weg, we moeten ook het raam uit!’