't Jodinnetje van Elspeet
(1895)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
geld, als in dit laatste halve jaar. Als Roosje slechts eenige maten gezongen heeft, blijven de menschen stil staan en luisteren met het grootste genot, naar die liefelijke heldere stem, en ze vragen altijd naar meer liederen, en zijn altijd bereid, wat in het bakje te werpen, waarmee gewoonlijk Santje, met haar vriendelijk gezicht rond gaat. Zij hebben een gedeelte van Duitschland doorgetrokken en als de wegen onbegaanbaar zijn door de sneeuw, of als de ijzige wind al te guur blaast, dan blijven zij een poos in een of ander stadje, en Roosje zingt in de herbergen, terwijl Janus haar steeds met zijn scherpe oogen bewaakt. De oude Ka wordt hoe langer hoe lastiger, want meer en meer raakt zij aan den drank. Al het geld, dat zij machtig kan worden, besteedt zij aan jenever, brandewijn of likeuren en gewoonlijk ligt zij den geheelen avond dronken in een hoek van de herberg. Janus wil haar in het geheel geen geld meer geven, maar als Santje niet oppast, grijpt zij haar soms het bakje met geld uit de hand en steekt haastig den inhoud in haar zak en dreigt Santje met een pak slaag, als zij het aan Janus vertelt. Het is nu Maart geworden en Janus is met zijn gezelschap de belgische grens overgetrokken en te Brussel aan- | |
[pagina 106]
| |
gekomen. Hij is hier goed bekend en brengt hen in eene kleine woning in eene nauwe straat. Hij huurt eene vrij net gemeubileerde kamer, en gaat spoedig daarna alleen de stad in, nadat hij haar alle drie in de kamer heeft opgesloten, hij vertrouwt de meisjes niet meer onder de hoede van de dronken Ka. Na verloop van eenigen tijd, komt hij terug, beladen met een groot pak, waaruit hij achtereenvolgens mooie nieuwe kleeren voor de meisjes te voorschijn haalt. ‘Ziezoo Alexandrina en Philomele, nu begin je morgen weer met frisschen moed te loopen en te zingen, en als jelui veel geld verdient, zullen we eens naar de opera gaan, dan kan Philomeeltje nieuwe deuntjes leeren.’ Wat zijn nu de meisjes blij! nog nooit zijn zij in eene opera geweest, zij stellen er zich veel van voor en besluiten nu haar uiterste best te doen, om veel geld te verdienen. Den volgenden morgen beginnen zij reeds vroeg, Santje te loopen en Roosje te zingen. Op de groentemarkt vergeten de huismoeders wortelen en uien te koopen, als ze Roosje's stem hooren, en een heer met een vioolkist onder den arm, is op het punt haar toe te spreken, als Janus haar schielijk meeneemt naar een andere buurt. De violist ziet haar nog | |
[pagina 107]
| |
even na, maar de man moet naar de repetitie van de opera en heeft geen tijd haar na te loopen. Roosje verstaat niets van het Fransch, dat om haar heen gesproken wordt, maar toch bemerkt zij zeer goed, hoe zij de menschen in verrukking brengt. Zij verdient dan ook weer veel geld, zoodat Janus zeer tevreden is, en als hij 's avonds zijn geld natelt, zegt hij: ‘Nou, ouwe majoor, wat zeg je er van, als we van avond naar de opera gaan?’ ‘Geef mij het geld maar dat je er voor weggooit, ik blijf net zoo lief thuis,’ snauwt de knorrige heks en houdt haar hand op. ‘Wat ben je toch een allerliefst wijfje!’ zegt Janus spottend; ‘nu ga je zeker als een brave huismoeder knoopen zetten aan je man's borstrok, met een kannetje frisch water voor je! ja ja, ik ken je wel. Daar heb je het geld, zoek het maar!’ Meteen werpt hij eenig kopergeld over den grond, en verlaat met de meisjes de kamer, waar Ka onder de tafel en in alle hoeken naar de rollende munten grijpt. Met een blik vol afgrijzen drukt Roosje zich angstig tegen Santje aan, en is blij als zij op straat zijn. Zij hebben | |
[pagina 108]
| |
nu gewone kleeren aan en zien er vrij armoedig uit; maar daar tobben zij niet over; ze zijn zoo blij naar de opera te zullen gaan, en ook dankbaar dat Ka niet meegaat. Als Janus in zijn humeur is, behandelt hij haar niet slecht. Janus neemt plaats voor de opera, en weldra zitten ze alle drie heel hoog in de engelenbak, en hare hoofden duizelen als ze naar beneden kijken in die groote ruimte, naar al die gasvlammen en naar die menigte menschen die langzamerhand al die ruimte bezet. De muzikanten stemmen hunne instrumenten en Santje zegt: ‘Is dat nu mooie muziek?’ Maar als er op den lessenaar getikt wordt, is het plotseling doodstil, de man aan den lessenaar zwaait met zijn stok, en daar barsten eensklaps met volle kracht alle instrumentente gelijk los; de horens, trompetten, klarinetten, fluiten, de violen en violoncellen en Santje kijkt naar Roosje en ziet, dat deze met een kleur van opgewondenheid en open mond zit te luisteren. Zij zit onbewegelijk, en hare oogen staren naar de muzikanten, en het is of zij met oogen, ooren en mond zit te luisteren en bang is dat zij eene noot zal verliezen. Eindelijk zucht zij heel diep en grijpt Santjes hand, en zit dan weer met volle aandacht te luisteren. | |
[pagina 109]
| |
Als dit stuk, dat de ouverture heet, uit is, zegt Janus: ‘Luister nu goed Philomeeltje, nu gaan ze zingen, onthoud de wijsjes goed, dan kun je ze ook zingen.’ Een oogenblik later gaat het gordijn op, de muzikanten beginnen weer te spelen en nu zien ze op het tooneel een dorpsplein, omringd door huizen en boomen. Daar komt een man in een schitterend costuum, en zingt met zulk een zware stem, dat de meisjes er koud van worden; daarna komen er verscheiden mannen en vrouwen, die allen te gelijk zingen en over het tooneel loopen. De meisjes zijn verrukt van die mooi gekleede menschen, maar zij begrijpen niet, wat ze eigenlijk willen; ze maken allerlei bewegingen met de armen en ze gillen alsof zij elkaar willen overschreeuwen. Santje en Roosje zitten te lachen van plezier en Janus die achter haar zit, zegt telkens de eene of andere dwaze opmerking. Al de menschen verdwijnen weer van het tooneel en nu komt er eene dame met eene prachtige donker roode fluweelen japon, met gouden borduursels. Voordat zij begint te zingen, ziet zij met hare schitterende zwarte oogen de zaal rond, legt de hand tegen haar hart en zingt dan zoo mooi, dat zelfs Santje er koud van wordt. Zij ziet naar Roosje, en bemerkt dat deze doodsbleek en geheel ontdaan, met starenden blik naar de zangeres kijkt. | |
[pagina 110]
| |
‘Wat heb je, Philomeeltje?’ Roosje schrikt op en fluistert eindelijk zoo, dat Janus het niet hoort: ‘Tante Rosa.’ Santje, die door Roosje zoo dikwijls heeft hooren vertellen van tante Rosa, van wie zij al die liedjes geleerd heeft, begrijpt dadelijk dat Janus er niets van merken mag; zij fluistert dus: ‘Zeg niets! Roosje blijft onafgebroken staren, naar hare lieve tante Rosa, naar wie zij altijd zoo verlangd heeft. De tranen stroomen haar over de wangen, hare knieën trillen en haar keel is als dichtgesnoerd; gelukkig dat Janus achter haar zit en het niet merkt. Hoe graag had zij nu met Santje willen spreken en plannen maken voor eene ontvluchting. Hoe verlangde zij nu naar den nacht, wanneer zij onder de dekens met Santje zou kunnen fluisteren, zonder door Janus gehoord te worden. O die lieve tante Rosa, zoo dicht bij haar te zijn, niet naar haar toe te kunnen snellen en te zeggen, ‘tante, tante! ik ben Roosje!’ Nog nooit had zij hare tante zoo mooi hooren zingen, en wat wordt zij toegejuicht; alle menschen stampen en klappen in de handen, | |
[pagina 111]
| |
telkens als zij eene aria gezongen heeft, en Santje en Roosje klappen ook in de handen, zelfs als er al lang een ander aan het zingen is, en de menschen zien naar haar en roepen ‘Stilte! sst!’ Janus stoot Laar in den rug en verschrikt zitten zij weer stil als muizen en hebben geen aandacht meer voor de muziek, als tante Rosa niet zingt. Ze zijn blij als het uit is, ze hebben nog nooit zoo verlangd naar een vertrouwelijk gesprek. Als zij thuiskomen, vinden zij Ka snorkende, met het hoofd op de tafel en een bijna geledigde flesch naast zich. Janus maakte die flesch verder leeg, en niet lang daarna zijn allen in de rust. Maar de meisjes slapen niet, ze houden zich maar zoo, tot zij zeker zijn dat Janus slaapt, en dan beginnen zij zoo zacht mogelijk te fluisteren. ‘O Santje, help mij toch om naar tante Rosa te gaan! laten wij samen weg loopen, tante zal jou ook wel voorthelpen.’ ‘Zeker, zeker liefje, ik wil niet hier blijven zonder jou; we gaan samen weg, morgen zullen wij het al probeeren, het zal best gaan. We zullen in de buurt van de opera gaan zingen en loopen, en als ik haar zie, ga ik zoo naar haar toe en zeg: ‘Roosje Rubens is hier, ze is gestolen, red haar!’ | |
[pagina 112]
| |
‘Ja, ja,’ roept Roosje, ‘o Santje, wat ben ik blij! nu zal ik gauw vader en grootvader en Daniël weerzien, en Elspeet! O wat verlang ik, om lang uit in de heide te gaan liggen, en met Daantje boschbessen te gaan plukken in het Elspeeter bosch! De meisjes fluisteren nog lang en maken allerlei plannen, tot zij eindelijk in slaap vallen, en de eerste gedachte van Roosje als zij 's morgens wakker wordt, is tante Rosa. |
|