| |
Hoofdstuk IX.
Arme Roosje. - Janus Trompet en Siepeltjes Ka. - Roosje sluit vriendschap met Santje de hardloopster.
Nu zijn de lezers en lezeresjes zeker nieuwsgierig te weten, waar Roosje gebleven is.
Terwijl zij naar den brand stond te kijken, zag zij een man, met een zwaar stuk hout naar het brandende schuurtje gaan, en het met een forschen stoot omverstooten. Terwijl de vlammen omhoog slaan en de steenen met luid geraas instorten, voelt zij zich eensklaps aangegrepen en weggevoerd; zij gilt, maar dadelijk wordt haar een doek in den mond gestopt, en in den duisteren nacht wordt zij weggedragen naar den kermiswagen. In doodsangst tracht Roosje zich
| |
| |
los te worstelen, zij wringt zich en schopt en slaat den man in het gezicht en deze woedend geworden, grijpt haar nu in den hals, waardoor haar bloedkoralen ketting breekt, en de koralen op den grond rollen.
Nu komt eene oude vrouw hem te hulp, en te samen duwen ze haar in den wagen en dreigen haar dood te zullen slaan, als zij een geluid geeft. De vrouw komt ook in den wagen, de deur wordt gesloten en dadelijk daarop gaan ze in snellen draf vooruit.
Nu steekt de oude vrouw een lantaarn aan, waardoor de wagen van binnen verlicht wordt, en de sidderende Roosje ziet, behalve de oude leelijke vrouw, nog een half volwassen meisje op een kist zitten en haar verbaasd aanzien.
‘Trek uit je goed,’ beveelt de oude, terwijl zij Roosje bij den arm optrekt en vóór zich laat staan. Nu begint Roosje bitter te huilen, maar de oude vrouw schudt haar door elkaar en snauwt haar toe: ‘houd je mond en doe je kleeren uit, en gauw ook hoor, of ik zal je!’
‘Ik zal haar wel helpen,’ zegt nu het groote meisje, terwijl zij van de kist springt en beschermend vóór Roosje gaat staan.
Zij doet haar de boezelaar, jurk en rokken uit en helpt
| |
| |
haar een jongenspak aan te trekken; dat de oude vrouw te voorschijn heeft gehaald. Zij drukt zonder iets te zeggen Roosjes hand, die daardoor bemerkt, dat zij in het meisje eene beschermster heeft gevonden. Zij zet haar een pet op de zwarte krullen en zegt dan:
‘Och, wat een lief jongetje! wees maar stil liefje, kom maar hier bij mij zitten.’
Zoo rijden zij geruimen tijd voort en Roosje durft niets te zeggen, zelfs niet te huilen, en zij kijkt steeds angstig naar het leelijke oude wijf, dat Roosjes kleeren stijf in elkaar rolt en in een kist weg sluit. Achter in den wagen zijn twee bedsteden en een kookkachel staat in een hoek; verder is er niet veel meer, dan een paar kisten en oude rommel.
Arme Roosje, wat zal er met haar gebeuren? Waarom moet zij jongenskleeren aanhebben? Waar brengen ze haar heen?
Ze schijnen nu eenklaps op een zandweg te komen, ze beginnen erg te hotsen en het gaat slechts stapvoets verder.
Krak! hooren ze plotseling; de wagen valt op zijde en blijft vast zitten onder het gevloek van den voerman. De oude vrouw valt tegen den kachel aan, ze grijpt naar haar
| |
| |
neus, dien ze erg gestooten heeft, en vloekende kruipt zij weer overeind en wil Roosje een klap geven, alsof dat arme kind het helpen kan, maar het groote meisje grijpt haar hand en zegt:
‘Pas op Ka! of ik zal het aan Janus zeggen!’ Juist wordt de deur van den wagen opengedaan en de man roept:
‘Allo! allemaal er uit, gauw een beetje! Hier Santje, pas op dat jongetje, en als je hem laat loopen, sla ik je dood hoor? Hier Ka! zet je rug onder den wagen, hier! zeg ik je! pak an, ouwe majoor! zoo, beur op nu, hooger! je bent toch geen mug? mooi zoo mijn engel; nu het rad er weer aan, maar ik geloof dat het gebroken is. dat is leelijker.’
Janus staat versteld te kijken, met het rad in de hand, terwijl Ka, gebukt onder den wagen, hem angstig aankijkt.
Santje houdt Roosje stevig bij de hand vast en fluistert haar in: ‘probeer niet om weg te loopen, het helpt je toch niet.’
‘Dat komt van dat vervloekte zand,’ zegt Janus, ‘we zijn verkeerd gereden, het is ook zoo donker. Wat nu gedaan? we hebben geen tijd om lang te martelen. Kom ouwe, kom er onder uit, we zullen verder loopen met het paard, en dat kind kan er op zitten.’
| |
| |
‘En de wagen dan?’ vraagt Ka verschrikt.
‘Dien kunnen we toch niet behouden; haal er maar uit wat je dragen kunt en dan gauw vooruit.’
Hij beurt Roosje op het paard, dat hij van den wagen spant, bindt haar stevig vast, zoodat zij niet ontvluchten kan en de oude vrouw en Santje pakken snel eenige dingen in een mand, die zij achter Roosje op het paard zetten en nemen eenige bundeltjes in de hand, waaronder ook Roosjes kleeren.
Janus sluit den wagen, neemt het paard bij den teugel, en daar gaan ze door het donkere beukenbosch. Zij vinden met veel moeite den grindweg terug en voort gaan ze, totdat Roosje het niet langer kan uithouden. Zij is niet gewend op een paard te zitten, ze heeft pijn in haar rug en in haar arm hoofdje en smeekt Janus te mogen loopen.
‘Ik zal wel goed loopen, ik zal niet wegloopen, ik kan niet meer zitten, ik heb zoo'n pijn.’ Janus geeft toe en zoo loopen ze door tot Apeldoorn, waar Janus het paard en den wagen aan een kennis verkoopt.
‘Laat het rad eerst maken,’ zegt Janus, ‘dan kun je het er zelf wel weer aan maken, en hier is de sleutel van den wagen. Adjuus Jozef!’
| |
| |
Ze gaan in een klein herbergje, waar Janus hen laat eten en drinken. De oude vrouw houdt steeds het oog op de beide meisjes, zoodat Roosje geen woord tot Santje durft te spreken. Roosje is zeer vermoeid en pijnlijk, haar hartje klopt heftig van angst, haar oogen zijn dik gezwollen van het huilen en zij durft zelfs geen poging te wagen om te ontsnappen. De magere klauwachtige handen van de oude heks, zouden haar toch dadelijk gegrepen hebben.
Tot haar geluk valt zij eindelijk van vermoeidheid in slaap en vergeet voor een poos haar leed, totdat de oude haar wakker schudt en aan de hand meesleept naar buiten.
Het arme Roosje, slaapdronken, stijf en pijnlijk in al haar botjes, weet in het eerst niet waar zij is en zou gevallen zijn, als Santje haar niet onder den arm genomen had, en zoo komen zij aan het stationsgebouw, waar ze weldra in een derde klasse waggon plaats nemen, en nu gaat onze lieve Roosje de wijde, voor haar zoo onbekende wereld in en dat in gezelschap van zulke ruwe hardvochtige menschen. Alleen Santje schijnt anders te zijn en behandelt het arme kind vriendelijk en medelijdend.
Zij reizen door, tot de badplaats Ems in Duitschland. Janus neemt met zijn gezelschap, zijn intrek in eene kleine
| |
| |
herberg, en als zij daar een dag uitgerust hebben, van de vermoeienis van de reis, moet Roosje weer meisjeskleeren aandoen, maar niet haar eigene, neen, een echt kermispakje; een rood rokje, een zwart keursje en een rood doekje op haar zwarte krullen.
Zij ziet nog meer verbaasd van het costuum van Santje; deze heeft een rose tricot aan met een kort rokje van rood en wit gestreept katoen, en een geel lijfje met zilver papier beplakt. Aan hare enkels en aan haar ceintuur heeft zij rinkelende belletjes en in de hand een zweepje, alsof zij zich zelve vooruit moet jagen, want Santje is hardloopster. Het mooiste van Santje is haar goudblond haar, dat geheel los over haar rug en schouders golft; een smal blauw licht is over haar voorhoofd gebonden.
‘Kom hier, schoone Alexandrina,’ zegt Janus spottend, terwijl hij Santje een klap op haar schouder geeft.
‘Au! je hebt zulke harde handen!’ zegt Santje, zich terugtrekkende.
‘Ben je zoo teergevoelig? nu des te beter, dan behoef ik mij niet moe te maken als je slaag verdiend hebt. Dus Santje, pas op, als je mij vandaag niet genoeg grosschen en andere munt thuis brengt, dan zul je eens voelen hoe ik
| |
| |
met mijne zachte handjes aaien kan. Dus hardloopen moet je, tot je er bij neervalt, maar met een vriendelijk gezicht hoor! heb je goed verstaan?’
‘Ja, Janus.’
‘Wat? Janus? vader zul je zeggen, brutale meid!’
‘Je bent mijn vader niet!’
‘Moet ik je aaien, ondankbaar kind?’ en Janus wil haar grijpen, maar Santje ontsnapt en roept:
‘Neen, neen, ik loop al!’
‘Ka, ga jij met Santje mee, ik neem Philomeeltje voor mijne rekening. Kom hier Philomeeltje, kom bij je vader en wees toch niet zoo bang voor je lieve moeder; al kijkt ze een beetje zuur, ze is toch een zacht teerhartig vrouwtje, niet waar lief wijfje?’ roept hij Ka spottend na.
Roosje staat te beven en de tranen beginnen alweer te voorschijn te komen, bij het denkbeeld, zulke afschuwelijke menschen vader en moeder te moeten noemen.
Waarom noemt hij haar Philomeeltje, en wat zou zij moeten doen in dat opzichtige kermispakje?
‘Nu Philomeeltje,’ herneemt Janus, ‘zing nu eens een liedje voor mij.’
Roosje ziet hem verschrikt aan; ze is niet in eene stem- | |
| |
ming om te zingen, haar keel is als dicht geknepen, zij zou niet kunnen zingen.
‘Nu, gauw een beetje, zing maar wat je wilt, een klein deuntje, straks moet je voor de menschen zingen.’
Nu schrikt Roosje nog meer; voor de menschen zingen? moet zij al zingende centen ophalen, zooals zij wel eens bedelaarskinderen gezien heeft? O, als vader en grootvader eens wisten, hoe ongelukkig hun Roosje is.
‘Begin je nog niet?’ roept Janus heftig.
Roosje doet haar mond open, en hoe zij ook haar best doet, er wil geen geluid komen, en als zij het gezicht van Janus, al boozer en boozer ziet worden, barst zij in tranen uit en snikt zoo wanhopig, dat iedereen er medelijden mee zou krijgen, maar Janus pakt haar bij een arm, stopt haar in de bedstee, waarvan hij de deuren van buiten met een knipje sluit, gaat dan het vertrek uit, sluit de deur en steekt den sleutel bij zich.
Een half uur later, komt hij met Santje terug en blijft buiten voor de deur staan, terwijl Santje naar de bedstee gaat en de deuren open doet.
Roosje springt verheugd op, nu zij Santje ziet, en slaat de armen om haar hals en snikt:
| |
| |
‘O Santje, Santje, ik kan niet zingen!’
De hardloopster, volstrekt niet aan liefkozingen gewend, staat verlegen te kijken, maar neemt dan Roosje, die zoo licht als een vogeltje is, in hare armen, en zet haar op den grond, zeggende:
‘Ik kon eerst ook niet hardloopen, maar alles went; je moet het maar gauw zien te leeren, hoe meer centen of je verdient, hoe minder slaag je krijgt. Zing nu maar eens iets voor mij; ken je het lied van de parapluie:
‘Mijn hartje gaat van rikketikketik,
Wat zal er nu gebeuren.’
‘Neen,’ zegt Roosje.
‘Van de Maliebaan?’
‘Neen ook, niet.’
‘Wat kun je dan? Janus zegt, dat je zoo mooi kunt zingen, en dat je een nachtegaaltje bent en dat hij je daarom Philomeeltje noemt. Kom zing nu gauw,’ zegt Santje eindelijk ongeduldig, ‘anders komt Janus je slaan.’
Roosje probeert nu te zingen: ‘Opwekking’ haar lievelingslied, maar het klinkt zoo schor en zoo benepen, dat zij er zelve van schrikt.
‘Kom,’ zegt Santje bemoedigend, ‘buiten zal het wel
| |
| |
beter gaan; ik zal Janus zeggen dat je wel zingen zult, als hij maar niet te dicht bij je komt.’
Zij gaan nu samen de deur uit en Santje fluistert Janus iets in. Deze knikt en blijft voor het huis staan, waarna de meisjes samen naar de promenade gaan, waar nu nog weinig menschen zijn. Ze zoeken een stil plaatsje uit, en als er niemand in de buurt is zegt Santje:
‘Zie zoo, doe nu je oogen stijf dicht en probeer nu te zingen, en nu moet je niet kijken, voor het lied uit is; je zingt nu alleen voor mij en als je mooi zingt, zal ik je helpen om weer bij je vader te komen.’
Dit laatste fluistert zij zacht aan haar oor, uit vrees dat Janus haar ongemerkt nageslopen is en misschien achter een boschje staat te luisteren.
Roosje ziet haar dankbaar aan, sluit de oogen en begint te zingen. Langzamerhand wordt de stem gladder en krachtiger, en hoewel het nog niet klinkt zooals in Elspeet op de heide, staat toch Santje verbaasd naar haar te kijken en zij bemerkt evenmin als Roosje, dat er eenige wandelaars stil staan te luisteren, en vóór dat het lied nog uit is, staat er eene menigte dames en heeren, slagers en bakkersjongens, kindermeiden met kleine kinderen, militairen en waschvrouwen, ademloos te luisteren.
| |
| |
Roosje ziet rond, en verlegen en verschrikt, grijpt zij Santjes hand, zeggende:
‘Laat ons weggaan.’
Maar Santje, het bedelen gewend, haalt haar centenbakje uit den zak en gaat bij al die menschen rond, en de meesten zeggen iets waaruit Santje opmaakt, dat zij nog een liedje willen hooren. Het bakje is vol koper- en eenig zilvergeld, en verheugd laat Santje dit aan Roosje zien, zeggende: ‘Zing nog wat, dan krijgen wij nog meer.’
‘Ik durf niet,’ zegt Roosje angstig.
‘Kom, doe je oogen maar weer dicht, denk er om wat ik je beloofd heb.’
Roosje zingt nu; ‘'t wordt duister mijn Roosje’ maar haar stem beeft en zij denkt weer aan het dierbare huis in Elspeet en aan de heide, waar zij dit zoo dikwijls gezongen heeft, en dan barst zij eensklaps in tranen uit.
Nu komen er verscheiden menschen vol medelijden naar haar toe, en spreken tot haar in het duitsch en menigeen werpt nog wat geld in het bakje, waarmee Santje ijverig rond gaat.
‘Ben je uit Holland, lief meisje?’ vraagt eensklaps eene vriendelijke oude dame, maar vóór dat Roosje nog iets kan
| |
| |
antwoorden, grijpt Janus haar bij de hand en trekt haar mee.
‘Die vervloekte Hollanders,’ mompelt hij, ‘we moeten nog verder Duitschland in.’
‘Roosje heeft heel mooi gezongen, en veel verdiend,’ zegt Santje verontwaardigd, denkende dat Janus ontevreden op Roosje is.
‘Duivelsche meid! heb ik je niet verboden haar bij dien naam te noemen? Pas op, als je haar niet Philomele noemt.’
Ze gaan nu schielijk naar de herberg terug, waar Ka hen verwonderd ziet aankomen.
‘We moeten verder,’ zegt Janus tot haar, ‘het is hier niet veilig, er zijn Hollanders; pak gauw je boeltje, dan loopen we naar het naaste dorp.’
‘Moeten we ons verkleeden?’ vraagt Santje als zij hoort, dat ze verder op moeten gaan.
‘Neen, jelui moet onderweg nog centen oploopen, anders kunnen we van nacht niet onderdak komen. Vooruit maar!’
Ka heeft spoedig alles in een pak bij elkaar gebonden, dat zij op den rug neemt. Janus betaalt den waard en daar gaan ze, Santje met Roosje voorop, en zij volgen steeds den
| |
| |
straatweg, en als ze nu geen dames en heeren meer ontmoeten en alleen eenig landvolk zien, beveelt Janus, Philomele een liedje te zingen.
Roosje vindt het tegenover die boeren en boerinnen niet zoo moeielijk en nu zingt zij:
‘Aan d'oever van een snellen vliet,
Een treurend meisje zat.’ enz.
De menschen komen dichter en dichter om haar heen staan, zoodat Roosje er verlegen onder wordt, maar Santje fluistert haar toe;
‘Zing maar door, het gaat goed, nu zal Janus tevreden zijn, toe maar, zing maar!’
Santje gaat met het bakje rond, en nu het lied uit is, willen de menschen nog meer hooren en ze werpen nog meer geld in het bakje.
Een klein meisje geeft aan Roosje een hand vol pruimen en zegt:
‘Singe, singe noch ein Liedchen, ja?’
Dan geeft ze ook wat pruimen aan Santje, die daarvoor heel hard begint te loopen, den weg op en neer en de bel- | |
| |
letjes aan hare voeten laat rinkelen, zoodat er verscheiden honden beginnen te blaffen en haar naloopen, maar zij slaat met haar zweep in 't rond zoodat ze haar niet durven te bijten. Lachende komt zij terug bij Roosje, die haar verbaasd heeft nagekeken, en als zij dan nog eens met het bakje rondgaat, komen er nog verscheiden koperstukken in. Alle menschen hebben behagen in de lieve meisjes
Zoo wandelen zij voort van dorp tot dorp, en Roosje begint zich een beetje te schikken in haar lot; zij zingt wanneer het haar bevolen wordt, en is niet meer verlegen en Santje draaft de straten en wegen op en neer, en zoo verdienen ze samen veel geld, voor Janus Trompet en Siepeltjes Ka.
|
|