't Jodinnetje van Elspeet
(1895)–Bertha Elisabeth van Osselen-van Delden– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
hoop; de jongelui zijn zoo gedrukt en loopen fluisterend rond en zoeken in alle slooten en putten. ‘O!’ roept Jo eensklaps, ‘zou die leelijke man met zijn kermiswagen er nog zijn?’ ‘Hoe dan?’ vraagt Charles. ‘Toen Roosje hier eergisteren zoo heerlijk stond te zingen, gluurde die man brutaal door het raam en verdween plotseling toen wij naar hem keken; als hij haar eens gestolen had?’ ‘Gestolen? wat zou hij daar aan hebben?’ ‘Wel Charles, begrijp je dat niet, om haar mooie stem!’ ‘Daar zeg je zoo wat, laten we dadelijk gaan zien of die wagen er nog staat,’ en in een oogwenk hollen al de jongelui den weg op naar het Elspeeter bosch, waar de wagen eenige dagen in een zijweg gestaan heeft. Ademloos komen zij op de plek en staan verbluft te kijken; de wagen is weg! Duidelijk zien ze de sporen van het verblijf van den kermistroep; schalen van eieren, aardappelschillen, asch en lompen en... een bloedkoraal! ‘O zie eens,’ zegt Hermance, ‘nog verscheiden koralen; had Roosje niet zulk een collier?’ ‘Ja,’ zegt Jo, ‘ik heb er nog op gelet toen zij stond te zingen.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Dan is het ook wel zeker,’ roept Charles verontwaardigd, ‘dat die leelijke kerel haar meegepakt heeft; het arme kind heeft zeker in een worsteling haar ketting gebroken; dat lieve Roosje! hij wil geld verdienen met haar stem.’ ‘Charles,’ zegt Bob, ‘herinner je je niet dien leelijken vent, die gisteren morgen stond te luisteren, toen we bij Rubens waren? zou dat dezelfde zijn?’ ‘Het spijt mij,’ zegt Jo, ‘dat ik hem gisteren niet in zijn gezicht heb gezien. Had hij een zwarte stoppelige baard?’ ‘Ja, en een roode streep over zijn wang.’ ‘O dan is hij het,’ roept Jo uit. ‘Laten wij gauw aan Grootmama gaan vertellen, dat hier die bloedkoralen lagen, kijk eens, ik heb een hand vol.’ Nu hollen allen weer naar het logement en vinden daar de dames bijeen zitten. Zij vertellen wat zij ontdekt hebben. ‘Hoe jammer,’ zegt Mevrouw de Witt, ‘dat de heeren weg zijn, die hadden zoo goed kunnen raad geven en helpen; in elk geval moet Rubens het weten en dan de politie.’ ‘Marius en Emile zijn het al bij Rubens gaan zeggen,’ zegt Jo, ‘maar wat hoor ik daar? paardengetrappel?’ Hermance ziet uit het raam en springt met een kleur als vuur terug, zeggende: | |
[pagina 72]
| |
‘Daar is hij, de dikke, met de knoopen!’ Charles en Bob loopen naar de deur en zien twee officieren van hun paarden springen, de oppassers nemen de paarden over, en de officieren steken dadelijk de hand toe aan Charles en Bob. ‘Ik kom mijne belofte vervullen aan de dames de Witt en Drieland,’ zegt luitenant van Inneren, en stelt daarna den anderen officier voor als: ‘Luitenant Clason.’ ‘Mijn vriend Benjamin Drieland,’ zegt Charles, ‘en ik ben Charles de Witt. Komt binnen heeren.’ De officieren komen binnen bij de dames en een algemeene voorstelling volgt. Luitenant van Inneren haalt nu twee doosjes te voorschijn en geeft aan Jo en Hermance elk een. Als zij ze openen zien zij een blinkend vergulden knoop, met twee gekruiste kanonnen, reeds van een speld voorzien, zoodat zij haar dadelijk als broche kunnen gebruiken. Blozend bedanken beide meisjes en laten de broches aan de dames zien. Hermance steekt haar met een verheugd gezicht op haar jurk, maar als zij de bloedkoralen ziet, die op de tafel liggen, barst zij plotseling in tranen uit en snikt dan: ‘ik had Roosje vergeten.’ | |
[pagina 73]
| |
Spoedig zijn ze in een levendig gesprek, dat natuurlijk over de verdwijning van Roosje handelt en Mevrouw Drieland zegt: ‘Wat moet er gedaan worden? de politie moet er dunkt mij dadelijk kennis van hebben.’ ‘Ja zeker Mevrouw,’ zegt luitenant Clason en terwijl hij op zijn horloge kijkt, zegt hij tot zijn metgezel: ‘Zouden wij dien wagen niet kunnen naspeuren? daar kunnen ze toch nog niet ver mee zijn.’ ‘Onze paarden zijn te moe, maar we zouden een karretje moeten zien te krijgen van een boer.’ ‘Zal ik het rijtuig van Dries gaan bestellen, en mogen Charles en ik dan mee?’ vraagt Bob. ‘Uitstekend,’ zegt luitenant van Inneren, ‘dan moeten wij er maar geen gras over laten groeien.’ Bob is de deur al uit en Mevrouw de Witt laat spoedig koffie zetten en presenteert de heeren een stuk koude boeren pannekoek, dat hen overheerlijk smaakt. Daar komen Marius en Emile terug. ‘Mama, Rubens was al naar Nunspeet, om het aan den Burgemeester te vertellen, maar nu gaat Daniël naar Harderwijk, om te vertellen van den kermiswagen.’ | |
[pagina 74]
| |
Nu zien zij de officieren, en Marius ziet ook de broche van Hermance en fluistert: ‘Heb je hem gekregen van dien dikkert?’ Hermance krijgt een kleur en fluistert terug: ‘Houd je stil jongen!’ De klok slaat juist 12 uur als het rijtuig vóor komt. De officieren geven order aan de oppassers hen daar te blijven wachten, en stappen dan met Bob en Charles in het rijtuig. Mevrouw de Witt belooft middageten voor hen te zullen bewaren. Ze rijden naar de plaats, waar de kermiswagen heeft gestaan, en bemerken dat die naar het Elspeeterbosch is gereden. ‘Nu,’ zegt Dries, daar zal het van nacht donker genoeg zijn geweest, hoe dom om dien weg te gaan.’ ‘Ja, ze durfden den anderen kant niet te gaan; hier waren ze veiliger met hun slecht geweten.’ ‘Ik zon er van nacht toch niets geen erg in gehad hebben, als die wagen door het dorp was gereden, we hadden het veel te druk met den brand.’ ‘Ja Dries,’ zegt Charles, ‘maar wie weet hoe Roosje geschreeuwd heeft.’ ‘Die leelijke schurk, die schoelje, die schobbejak!’ zegt Dries, ‘ik zou hem kunnen vermoorden als ik hem vond.’ | |
[pagina 75]
| |
En Dries legt de zweep over het paard en daar draven ze heen, maar nog niet hard genoeg naar hun zin; Charles en Bob zitten te trappelen van ongeduld. Aan den kant van den weg onder de beukeboomen staan veel boschbesstruiken en ze zien er zelfs de dikke blauwzwarte bessen aanzitten, maar de jongens denken er geen oogenblik aan, ze te willen plukken; neen, vooruit, vooruit! dien kermisman moeten ze inhalen. Daar zijn kinderen aan het plukken; ze loopen op bloote voeten en de bessen doen ze in hun klompen. Daar groeien ook roode koningsbessen. Aan dezelfde struik zitten de bloemtrosjes en de groene, witte en roode bessen. Daar hooren ze gekraak in de takken. ‘Kijk, daar loopt een hert!’ roept Dries. ‘Waar? waar?’ ‘Daar!’ Ze zien nog even iets tusschen de boomen verdwijnen, maar goed hebben ze het niet gezien ‘Hè,’ zegt mijnheer van Inneren, ‘ik had zoo graag een hert in 't wild zien loopen, ik tref het nooit.’ ‘O mijnheer, je kunt ze bie ons in Elspeet soms enog zien. Vergangen zommer hebt ze 's nachts met lichte maan al de | |
[pagina 76]
| |
boekweitschoven op het land van Mouw omegooid, en 't was wel, een koppel van dartig stuks, en o jongens! wat een schâ voor Mouw, de helft van het zaad was er uut evallen! En dan mag je nog niet eens die dieren doodschieten!’ ‘Er wordt hier veel gestroopt, niet waar?’ vraagt Bob. Dries geeft een knipoogje, alsof hij zeggen wil: ‘als ik dat alles eens verklapte!’ ‘Weet je wat ze mij verteld hebben?’ zegt Charles, ‘dat er hier ergens een man woont, die 's nachts zijn deur open laat staan, en dan van uit zijn bed op de herten schiet, die zijn kool op eten en als dan de jachtopziener komt, ligt hij gerust te slapen, met het geweer onder het stroo van de bedsteê, en als de opziener niet in de buurt is en niet op het schot afkomt, haalt hij het doode hert in zijn huis en verkoopt het aan iemand die het gestroopte wild naar Amsterdam zendt.’ ‘Worden die lui niet gesnapt?’ vraagt mijnheer Clason. ‘Och ja, ook wel eens,’ zegt Dries onverschillig, ‘en dan motten ze een poosjen zitten, maar daor geven ze niet veul om, zij beginnen zoo weer.’ Zoo pratende verkorten ze den tijd en zijn reeds een uur ver gereden, als Dries uitroept: | |
[pagina 77]
| |
‘Wat is dat daor, heel in de veerte, midden in het bosch op den zandweg? Je zoudt verdraaid zeggen, dat het de kermiswagen is; zal ik er heen sturen? Ja? Allo bles, huut! vooruuit! jao wisse! noe hebben we hem te pakken.’ Met uitgerekte halzen, kijken allen vooruit, brandende van ongeduld om den wagen te bereiken. ‘Hij staat stil,’ zegt Bob. ‘Hij hangt scheef over,’ zegt Dries, ‘het rad is er af, er is geen peerd voor.’ ‘Er is niemand bij,’ zegt mijnheer van Inneren, ‘ze schijnen den wagen in den steek te hebben gelaten. Nu zullen wij ze wel inhalen. Laten wij even den wagen bekijken.’ Ze stappen uit het rijtuig. De kermiswagen is gesloten; ze kijken door een der raampjes en zien niets dan een kist, een tafel en eene bedstede met beddegoed. ‘Waar zouden ze nu zijn?’ vraagde Bob. ‘Zeker naar Apeldoorn,’ zegt mijnheer Clason, ‘en vandaar met den trein verder.’ ‘Zou hij dan reisgeld hebben?’ ‘Misschien verkoopt hij zijn paard.’ Nu hooren ze in de verte zingen: ‘Schep vreugde in 't leven, zoolang het lampje brandt!’ | |
[pagina 78]
| |
Om den bocht in den zandweg, zien ze een man komen, een paard aan den tengel voerende en een wagenrad in de hand. Zijn slappe hoed staat op éen oor en een blauw linnen boezeroen, geheel open aan den hals, maakt dat hij niet veel hinder heeft van de warmte. ‘Is hij dat?’ vraagt mijnheer Clason, ‘die ziet er nu niets schelmachtig uit.’ De man is nu den kermiswagen genaderd. Hij heeft een guitig gezicht, met blauwe oogen en een blond snorretje. ‘Dat is een ander,’ zegt Charles teleurgesteld. ‘Goeden morgen, heeren; ja ja, die wagen staat hier gek, zoo alleen midden in het bosch, niet? Maar hij is van mij, hier heb ik het rad, dat zal ik er weer aan kalefateren. Sta beest!’ Hij bindt zijn paard aan een boom en wil dadelijk aan het werk gaan, als de heer Clason zegt: ‘Heb je dien wagen al lang gehad?’ ‘Neen mijnheer, van morgen om 6 uur heb ik hem gekocht van een kennis van me.’ ‘En waar is die kennis nu?’ ‘Ik denk dat hij al een mooi eindje op reis is, hij had haast, en daarom heb ik zijn wagen met het paard, voor een | |
[pagina 79]
| |
prikje kunnen koopen. Jongens wat zal mijn wijfje blij zijn, als ze dit mooie huis ziet.’ ‘Waar heb je den vorigen eigenaar van dezen wagen het laatst gezien?’ ‘Waar? dat kan ik je wel zeggen. In Apeldoorn, niet ver van het station. Het was nog vroeg, ik denk van morgen om half zeven.’ ‘Wie had hij bij zich?’ ‘Zijn oude heks van een vrouw en dan zijn dochter Santje en een kleine jongen.’ ‘Was er nog niet een klein meisje ook bij?’ vraagt Charles angstig. ‘Een klein meisje? neen dat heb ik niet gezien alleen dat vreemde jongetje, met lang zwart krulhaar, een fijn ventje.’ ‘Een jongetje?’ vraagt Bob ongeloovig, ‘was het niet een meisje?’ De man lacht en zegt: ‘Meisjes loopen toch niet in een lange broek en buis en een pet op, maar als dat kereltje een jurk aan had, zou het wel een aardig meisje zijn. De oude heks sleepte hem aan de hand voort; ik denk dat hij ondeugend geweest en afgestraft was, hij had zulke roodgekreten oogen.’ | |
[pagina 80]
| |
‘O het is Roosje!’ roept nu Charles en mijnheer van Inneren zegt: ‘Weet je mij niet te zeggen, waar die man naar toe gereisd is?’ ‘Wat wou je dan?’ ‘Wel hij moet achterhaald worden, want hij heeft dat kind gestolen.’ ‘Ah zoo! aha,’ zegt de man, ‘dan moet je hem maar zien te krijgen. Nu heb ik je genoeg verteld en nu moet ik aan het werk; goede reis heeren!’ ‘Zeg mij nog hoe de man heet,’ vraagt mijnheer Clason. ‘Vraag hem dat zelf maar, adjuus!’ Hoe ze nu ook hun best doen, ze kunnen niets meer uit den man krijgen, die fluitende het rad aan den wagen maakt, het paard er voor spant en op het punt staat den weg er mee te versperren, voor het rijtuig van Dries, toen deze zijn paard de zweep laat voelen en den loggen kermiswagen vóórrijdt. De officieren en de beide jongelui haasten zich in te stappen en voort rijden ze naar den grindweg toe, en bereiken weldra het Soerensche bosch, en verliezen al heel spoedig den kermiswagen uit het oog. | |
[pagina t.o. 80]
| |
[pagina 81]
| |
‘Arm kind,’ zegt Bob, ‘als jongen verkleed, wordt ze voortgesleurd en krijgt misschien meer slaag dan eten. Zijn we haast in Apeldoorn, Dries?’ ‘Ja jongeheer, we schieten al mooi op, nog drie kwartier, denk ik.’ Om half drie ongeveer komen ze bij het logement ‘de Nieuwe Kroon,’ waar Dries uitspant. De heeren wandelen naar het politie-bureau. De commissaris ontvangt hen zeer vriendelijk en als hij hoort waarvoor zij komen, zegt hij: ‘Ik heb daar juist een telegram ontvangen, van mijn collega te Harderwijk over deze zelfde zaak, maar hij weet niet anders te melden dan dat er een jeugdig jodinnetje spoorloos uit Elspeet verdwenen is, waarschijnlijk door een kermistroep gestolen.’ ‘Dat heeft Daniël verteld,’ zegt Charles, ‘wat heeft die jongen hard geloopen! Nathan weet het nog niet dat Roosje door dien man gestolen is, hij begrijpt niet waar zij zoo op eens gebleven is.’ De commissaris schrijft alle bijzonderheden op; hoe Roosje er uit ziet, dat zij in jongenskleeren verkleed is, dat de man een roode streep over de wang en een zwarte stoppelbaard heeft. Verder geven zij eene beschrijving van den man, die | |
[pagina 82]
| |
den wagen met het paard heeft gekocht. Deze weet er zeker meer van en zal waarschijnlijk wel in Apeldoorn terug komen, waar hij ongetwijfeld zijn vrouw moet komen afhalen. De commissaris zendt dadelijk iemand naar het station, om naar de beschreven personen te informeeren. Hij belooft zijn uiterste best te zullen doen, en onze vrienden nemen afscheid van hem en wandelen terug naar het logement, waar ze een poosje onder de veranda gaan zitten, en een glaasje port en eenige gebakjes gebruiken. Het paard moet nog wat uitrusten, voor ze den terugtocht kunnen aanvaarden. ‘Ik zou zoo graag heel Apeldoorn gaan doorzoeken,’ zegt Bob, ‘en aan iedereen vragen of ze Roosje ook gezien hebben.’ ‘Je begrijpt,’ zegt mijnheer Clason, ‘dat ze van morgen dadelijk met den trein vertrokken zijn; die vriend, die den wagen kocht, heeft hen bij het station gezien; we kunnen het nu gerust aan de politie overlaten, wij kunnen er nu niets meer aan doen.’ Om half vijf rijden ze weg. nu een beetje bedaarder dan op de heenreis. Mijnheer van Inneren heeft een zak met taartjes gekocht voor onderweg, en Bob heeft een hoed vol witte pruimen gekregen van een klein meisje, dat in het hotel logeert. | |
[pagina 83]
| |
‘Het is toch maar goed dat we hierheen zijn gegaan,’ zegt luitenant Clason, ‘we weten nu toch meer dan van morgen; jammer dat wij den naam van dien zwarten man niet weten. Gelukkig dat we gehoord hebben dat Roosje als jongen verkleed is, hoe slim van dien kerel.’ ‘Kijk,’ roept Charles, ‘daar komt de kermiswagen aan; dat arme paard valt er haast bij neer.’ ‘Dat dier zal misschien ook niet te veel eten en drinken hebben ehad vandaag,’ zegt Dries, ‘och och, hij kan niet verder. De man heeft zeker geen voer bie zich en drinken, ja, dat kon hij onderweg niet krijgen. Daar valt hij al neer, dacht ik het niet!’ Ze zijn nu den wagen genaderd en de eigenaar staat ten einde raad bij zijn paard. ‘Is het goed, dat ik hem effentjes help, heeren?’ vraagt Dries. ‘Zeker, zeker,’ roept luitenant van Inneren, die de leidsels overneemt, terwijl al de anderen uit het rijtuig springen. Dries maakt al het tuig van het arme dier los en vraagt: ‘Wanneer heeft hij het laatst water gedronken?’ ‘Van morgen denk ik, vóordat ik hem kocht,’ zegt de man. ‘Ben je met paarden gewend?’ | |
[pagina 84]
| |
‘Neen.’ ‘Nou, dat dacht ik wel; dat arme dier! hij moet water hebben, we zullen hem naar de beek zien te krijgen, die is hier niet ver af. Kom sta, beestje, kom bruintje, sta dan toch op!’ Daar komen Charles en Bob elk met eenige handen vol malsch gras, dat ze aan den weg geplukt hebben. Het paard snuffelt er aan en neemt wat tusschen zijn tanden, maar hij ligt zoo te hijgen, dat het eten niet gaat. ‘Is hier niet een emmer of pan in den wagen waarin wij water kunnen halen?’ vraagt luitenant van Inneren. De man haast zich den wagen te ontsluiten, en haalt er een blikken emmer uit.’ ‘Daar is de beek,’ zegt Dries en wijst den man den weg, dien hij gaan moet. Bob loopt met hem mee. Ze vinden al spoedig eene ondiepe beek, waaruit zij met moeite den emmer half vol krijgen; de man moet het er met zijn hoed inscheppen, Bob helpt met zijn handen. ‘Jongeheer,’ zegt de man, ‘heeft u nog wat van Janus Trompet gehoord?’ ‘Janus Trompet? is dat die zwarte man die het meisje gestolen heeft?’ | |
[pagina 85]
| |
‘Ja jongeheer dat is zijn naam. Van morgen wou ik hem niet verklappen, maar op mijn wandeling door het bosch, dacht ik den heelen tijd aan dat grienende jongetje, en toen dacht ik bij me zelf, als ik nu van avond bij mijn wijfje kom, en ze komt mij huilende tegen en zegt: ‘Jozef, onze Leentje is weg, ze is gestolen, Janus Trompet heeft haar meegepakt; wel jongeheer, toen werd ik toch zoo nijdig op dien kerel, alleen door die gedachte, dat ik wel een ongeluk aan hem zou kunnen begaan. Van morgen had ik daar niet zoo aan gedacht, maar met zulke dingen moet je je zelf in de plaats stellen, dan kun je het beter voelen en begrijpen hoe het is. Onze Leentje is nog maar twee jaar oud, maar och, het is zoo'n lief ding.’ Ze zijn nu bij het paard terug, dat met behulp van luitenant Clason en Dries weer op zijn vier beenen staat. Gretig drinkt het van het water, maar Dries trekt den emmer reeds spoedig weer weg en zegt: ‘Zachtjes aan, beestje, nu eerst wat eten,’ en hij geeft hem wat roggebrood, dat hij zelf in den voerzak heeft meegenomen. Het paard fleurt geheel op. ‘Laat hem nu eerst een poosje aan den weg grazen, voor | |
[pagina 86]
| |
je hem weer inspant en dan zal het wel weer gaan.’ ‘Vriendelijk bedankt!’ zegt de man, ‘en als ik in het een of ander van dienst kan zijn, met alle plezier hoor!’ ‘Mijnheer Clason,’ zegt Bob, ‘die zwarte man, die Roosje gestolen heeft, heet Janus Trompet, dat heeft deze man mij zooeven verteld.’ Mijnheer Clason schrijft dadelijk den naam op en vraagt dan: ‘Weet je waar Janus Trompet naar toe gaat?’ ‘Neen mijnheer, dat weet ik niet, ik zou het u anders met plezier zeggen; maar als mijnheer het weten wil, ze noemen de vrouw, Siepeltjes Ka of ook wel heilige Ka, maar meer weet ik niet.’ De officieren en de jongens rijden nu na dit oponthoud weer welgemoed verder, en zijn zeer tevreden over hetgeen zij vernomen hebben. Zij twijfelen niet of de politie zal Roosje spoedig gevonden hebben. Het is intusschen laat geworden; de zon, die ze nu links vóór zich hebben, begint al meer en meer te dalen en overgiet de boomstammen, de varens en boschbessen met een schitterend licht. Nu zien ze hoe mooi de beukestammen gevlekt zijn en begroeid met donkergroene, fluweelachtige en witte en grijze mossen. | |
[pagina 87]
| |
Eindelijk komen ze in het Elspeeter bosch en de jongens fluiten een bekend straatliedje, als Bob eensklaps zegt: ‘Stil! luister!’ Allen zwijgen en daar hooren ze angstig roepen: ‘Bob! Bob!’ en dan een erg gehuil. ‘Dat lijkt Suusje wel,’ zegt Bob verschrikt ‘hoe komt die hier? Suusje! Suusje! waar ben je?’ ‘Ha!’ zegt Dries en hij wijst met zijn zweep naar twee kleine meisjes, die zoo hard zij kunnen, door dik en dun komen aandraven, Suusje Drieland voorop en Maggie van Oven achter haar aan. Charles en Bob springen uit het rijtuig, en Bob heeft al spoedig zijn zusje in zijn armen, terwijl Charles de kleine Maggie opneemt. Maggie's blonde krullen, kleven in haar betraand gezichtje, dat geheel blauw is van de boschbessen, die zij gegeten heeft. Suze heeft haar armen om Bob's hals geslagen, en verbergt haar gezichtje snikkende in zijn jas en zegt niets anders dan: ‘O Bob, zoete Bob!’ ‘Jelui stoute kindertjes,’ zegt Bob, ‘hoe kom je hier zoo ver van huis?’ en tevens stappen hij en Charles weer met hun lichten last in het rijtuig, dat snel zijn weg vervolgt. ‘O Bob, zoete Bob!’ | |
[pagina 88]
| |
‘Neen stoute Suus, zeg nu eens gauw hoe je hier komt.’ ‘Maggie en ik wilden Roosje zoeken en toen zijn we verdwaald en we hebben zoo'n honger!’ En daar beginnen zij allebei weer te huilen en Bob's boordje wordt heelemaal blauw en vuil van Suze's natte wangen. ‘Wat zullen Mama en Mevrouw van Oven ongerust zijn; hoe lang moeten we nog rijden Dries?’ ‘Nog een half uurtje, jongeheer.’ Mijnheer van Inneren troost de kinderen met een taartje, en als zij den rand van het Elspeeter bosch naderen, zien zij reeds van verre eene groote familie op den weg en vóóraan de beide angstige moeders. ‘Gevonden! gevonden!’ gilt Bob zoo hard hij kan en zwaait met zijn hoed, en nader komende roept hij nog eens: ‘we hebben ze!’ ‘Roosje! mijn Roosje!’ hooren ze nu eensklaps op hartroerenden toon stamelen, en vlak bij het rijtuig staat Nathan bevend met tranen in de oogen en met een blijden lach op zijn bleek gezicht. ‘Waar is ze? mijn dochtertje? kom dan toch!’ De jongens kijken hem verschrikt aan en mijnheer van Inneren zegt: | |
[pagina 89]
| |
‘Neen goede man, we hebben je dochtertje nog niet meegebracht, maar we hebben toch haar spoor gevonden en we hebben veel moed, dat de politie haar wel zeer spoedig terug zal brengen. Arme man, dat was daar eene wreede teleurstelling! Konden we jou ook maar zoo gelukkig maken als die twee moeders daar; zie ze haar lievelingen eens zoenen! maar neen, kijk er maar niet naar,’ en nu wordt mijnheer van Inneren zelf zoo aangedaan, dat hij uit het rijtuig springt, den armen jood bij den arm neemt, en zonder te spreken met hem naar het dorp wandelt. Als Nathan nu begint te vragen, wat ze dan wel van Roosje ontdekt hebben, vertelt hij alles wat hij weet en tracht den armen vader moed in te spreken, hetgeen hem eindelijk wel een beetje gelukt. Bij het logement gekomen, neemt Nathan met veel dankbetuigingen afscheid van den vriendelijken officier, en gaat langzaam en droevig naar zijn huis op de heide. De officieren gebruiken haastig het middagmaal, dat vrouw Bossenbroek zeer smakelijk voor hen heeft klaargemaakt, laten hunne oppassers met de paarden voorkomen en rijden in snellen draf terug, naar het kamp van Oldebroek. Het geheele gezelschap in het logement zit stil bij elkaar, | |
[pagina 90]
| |
nadat ze alles vernomen hebben wat Charles en Bob te vertellen hebben. Ze zijn allen even moe en neergedrukt door dien dag vol aandoeningen; zij gaan dus allen heel vroeg naar bed en droomen niets prettig. |
|