| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Brand. - Roosje is verdwenen.
Dien zelfden avond, nadat de drie heeren en de jonge mevrouw de Witt vertrokken zijn, zitten de logeergasten heel gezellig bijeen. Ze doen allerlei spelletjes en Ewout en Marius die na het eten hevig gevochten hebben, en allebei een behuild gezicht hebben, zijn nu weer de grootste vrienden en hebben de meeste pret. Ze willen altijd weer op nieuw pandspelletjes doen, en weten van geen uitscheiden, totdat mevrouw van Oven zegt:
‘Kom Maggie en Dora, jelui moet naar bed, het is negen uur, de klok heeft al geslagen.’
‘Boem bam, boem bam, boem bam.’
‘Hè wat is dat? de klok luidt,’ zegt Bob.
‘Bam boem, bam boem, bam boem.’
‘Wat zou dat zijn?’ roepen allen, en nu hooren zij op den weg hard geloop met klompen en geschreeuw in de verte.
Daar komt de waardin binnen stuiven, met een spierwit gezicht en zegt stootend:
| |
| |
‘O dames! er is brand!’ en meteen snelt zij weer heen.
Allen loopen nu de deur uit en kijken rond en jawel, daar zien ze een rossigen gloed en ze ruiken rook van dennenhout, en onderwijl gaat nog altijd die nare klok: Boem bam, boem bam, boem bam.
‘Emmers! brengt emmers!’ wordt er geroepen en dan: ‘Schuppen!’
‘Och, och!’ jammert vrouw Bossenbroek, de waardin, terwijl zij met de dames op den weg staat, ‘ze zeggen dat het de rijzenmijt is achter bakker Hendriks; och, och, het heele dorp kan wel af branden, want er is net niks geen water. Och, och! en ze hebt het huus vol kienders!’
‘Ik zou er wel heen willen gaan,’ zegt Mevrouw Drieland, maar ik kan de kinderen niet meenemen. De grooten zijn er al naar toe natuurlijk, die kan ik niet tegen houden.’
‘Neen Ewout, je moogt er niet heen,’ zegt Mevrouw van Oven, terwijl zij Ewout, die juist wil ontsnappen, bij den arm grijpt, ‘en Dora en Maggie, jelui moet hier blijven, geen stap verder.’
‘Hè Mama, ik wou er zoo graag heen,’ zegt Kitty, die met Suze en Adriaan bij Mevrouw Drieland staat.
‘Neen kinderen, dat is veel te gevaarlijk; ik vind het
| |
| |
al naar genoeg dat Hermance met Marius en Emile is weggeloopen, ik zou hen graag terug halen.’
‘Ik zal hier wel op dit troepje passen,’ zegt Mevrouw de Witt, ‘gaat u maar met Mevrouw van Oven kijken; maar kindertjes, zoet bij mij blijven, hoor! anders vertel ik jelui morgen dat vertelseltje niet verder van den kleinen Jack.’
Mevrouw Drieland loopt nu schielijk met mevrouw van Oven den weg op; de rook wordt dichter en nu hooren ze het knetteren en knappen van het hout, en het geroep en geloop der menschen. Daar komen twee vrouwen die een wieg dragen met het kleine kindje van den bakker, dat nog maar veertien dagen oud is, en daar achter de huilende moeder. De dominé's vrouw loopt naast haar, en draagt het dikke jongetje van twee jaar, dat slapende uit zijn bedje is genomen, - terwijl het oudste meisje van den bakker haar broertjes en zusjes, als eene kudde schapen vooruit drijft naar de pastorie, waar ze vriendelijk opgenomen worden. Verscheidene jongens dragen zakken met meel, en daar loopt Jo de Witt ook met een kistje en Hermance met eenige zakjes.
‘Meisjes!’ roept Mevrouw Drieland, ‘wat hebt jelui daar?’
| |
| |
‘Wij helpen het huis van den bakker leeg dragen; ik heb hier 250 eieren en Hermance heeft 4 pond tabak; we brengen het bij Hendrik Jan, die bewaart alles. Kom Hermance, gauw, dan gaan we nog wat halen.’
Als Mevrouw Drieland bij het huis komt, hoort ze de stem van Bob boven alles uit: ‘Hier jongens, aanpakken!’
Hij staat achter de toonbank en geeft allerlei winkelwaren, aan iedereen die maar helpen wil, terwijl de bakker zelf achter het huis het vuur helpt blusschen.
Daar loopt de vrouw van den meester met een schort vol pakken lucifers, en de meester draagt beddegoed en de jongen van den smid redt een tafelstoel.
Zoo is in een oogenblik het huis leeg en alles bij de buren onder dak gebracht.
‘O zie die vlammen eens hoog opgaan,’ zegt Mevrouw van Oven, ‘de vonken vliegen over het huis; hoeveel takkebossen liggen daar ook wel?’
‘Daor zitten 7000 takkebossen in die mijt,’ zegt een boer, die zijn schop aan een ander heeft gegeven en een oogenblik staat uit te rusten. ‘Dat hewwe nog zoo gauw niet uut. As het huus noe maor vrie blieft.’
| |
| |
‘Water, water!’ schreeuwt een jongen, die boven op een schuurtje is geklommen en van daar emmers vol op het brandende hout gooit. Tot nu toe hebben ze steeds water aangedragen, maar nu staakt het.
‘De pompen zijn leeg!’ wordt er geroepen.
‘Zand jongens, gooit er zand op!’
Daar zijn Charles en Bob elk met een schop, en ze werpen met den grootsten ijver zand op de brandende takkebossen.
Marius en Emile torschen een emmer met water tusschen zich in, en willen dien uitgieten op de vlammen, maar ze struikelen en al het water vloeit nutteloos weg.
‘Hè,’ hijgt Emile, ‘we hebben het nog wel zoo ver gehaald, heelemaal bij Bossenbroek, al de andere pompen zijn leeg. Kom Marius, laten we nog een emmer vol halen.’
‘O Mama!’ roept Hermance, kom toch eens hier!’
Mevrouw Drieland en Mevrouw van Oven volgen Hermance naar een bouwland, en daar zit Jo op den grond en heeft twee kleine kinderen op schoot, die bijna geen kleeren aan hebben en bibberen van de kou.
‘Hoe komen die kinderen hier? van wie zijn ze?’ vraagt Mevrouw Drieland.
‘Het zijn de kinderen van Dries, u weet wel Mama, van
| |
| |
den voerman. Ze wonen daar vlak bij den brand maar ik weet niet hoe ze hier komen. Daar komt Dries geloof ik zelf aan.’
Ja, daar is Dries, die haastig naar hen toe komt, met een paardedeken en een blauwe schort.
‘O dames, ik had zoo'n spul mit mien vrouw, ze is van heur zelvers evallen en toen heb ik de kienders het land opejaagd. Die arme schapen! Kom hier mien deerntjen, 'k zal oe in de schort van moeder stoppen en klein Jantjen in de deken. Maor de juffer heeft ze al mooi warm op heur schoot. Vriendelijk bedankt juffer Jo. De buurvrouw is bie mien vrouw in het logement van Mouw en daor zal ik de kienders ook brengen. Kom Teuntjen, je kunt wel loopen, vader zal Jantjen dragen.’
‘Ik zal Teuntje dragen,’ zegt Jo en neemt het meisje op, dat haar armpjes vertrouwelijk om haar hals slaat, want Jo is al een goede kennis; ze kwam reeds zoo dikwijls bij Dries, om het rijtuig te bestellen en maakte dan altijd een praatje met de kinderen.
Zij naderen nu weer den brand en hooren eene luide stem dreigen en vermanen.
‘Dat is de meester,’ zegt Dries, ‘de menschen beginnen
| |
| |
onwillig te worden, ze willen niet meer helpen, kom ik zal gauw gaan.’
‘Geef mij Jantje,’ zegt Mevrouw Drieland, ‘en loop er maar gauw heen. Hoe schandelijk dat ze niet willen helpen.’
Zij brengen de kinderen naar het logement van Mouw en gaan dan weer naar den brand; Jo loopt naar een waterput achter het huis van Dries, en ziet den rood gekleurden hemel in het water weerspiegelen.
‘Hier is nog water, ik zal putten, toe Hermance, roep Bob en Charles, dan kunnen ze helpen water dragen.’ Hermance holt er heen, en ziet de jongens nog steeds zand werpen op de brandende takkebossen, zelfs Marius en Emile, de jongens van den dominé en van den meester zijn druk aan 't werk, terwijl stevige boerenjongens er lui bij staan te kijken.
‘Neen Hermance,’ zegt Bob, ‘zand helpt veel beter, zie maar hoe deze kant al gebluscht is; zulke kleine beetjes water helpen niets.’
Daar springen allen verschrikt achteruit, want het schuurtje stort brandende in elkaar en de vlammen verheffen zich hoog in de lucht. Ze hooren een angstigen kreet en Bob snelt er heen roepende: ‘Wat is er? er is toch niemand
| |
| |
onder? het was alsof ik de stem van Roosje herkende.’
‘Roosje! Roosje! waar ben je?’ roept Daniël verschrikt, en daar komt zijn vader ook toesnellen vragende:
‘Waar is Roosje?’
Nu gaan allen aan het roepen en zoeken, en Nathan Rubens trekt in doodsangst het brandende schuurtje uit elkaar en gilt:
‘O helpt me toch! mijn kind, mijn Roosje ligt er zeker onder!’
Allen helpen zoo veel ze kunnen, maar vinden niets.
‘Maar waar is ze dan?’ roept Nathan angstig.
‘Vader,’ zegt Daniël, ‘ze is misschien thuis bij Grootvader.
‘Ja,’ zegt Nathan met een zucht van verlichting, ‘ga gauw thuis kijken Daantje, en kom het me hier dadelijk zeggen, je loopt harder dan ik.’
Daniël vliegt als een pijl uit een boog naar huis, terwijl Nathan nog rondloopt en roept:
‘Roosje, Roosje!’
‘Ik heb Roosje daar net nog gezien, juist toen het schuurtje instortte,’ zegt de meester, ‘waar kan ze dan toch zoo gauw gebleven zijn?’
‘O God,’ steunt de arme Nathan, ‘als ze er nu toch eens onder lag! och laten wij nog eens zoeken.’
| |
| |
Hij begint weer van voren af aan, de brandende panlatten en de balken op zijde te trekken.
Daar komt eindelijk Daniël terug en brengt met moeite uit:
‘Ze is niet - - niet thuis! o vader!’ en huilende en jammerend gaat hij zijn vader helpen.
‘O vader, dat is nog erger, dan toen ik onder de plaggen lag; o vader, vader, waar zou ze zijn?’
Het is intusschen zeer donker geworden, en het smeulende hout, dat nu bijna geheel onder zand bedolven is, geeft niet veel licht. Eenige mannen nemen brandende spaanders om bij te lichten, terwijl Nathan ijverig zoekt, geholpen door den meester, Charles en Bob.
De dames Drieland en van Oven, met Jo en Hermance, staan er ontsteld bij te kijken; Jo snikt in haar zakdoek terwijl Hermance zich angstig aan haar vast klemt.
‘Komt kinderen,’ zegt eindelijk Mevrouw Drieland, ‘wij kunnen niets helpen en ik vrees dat het arme kind er niet levend uit komt, het is onmogelijk, als zij er al dien tijd onder heeft gelegen. Laten wij hopen dat zij ergens anders is heengegaan. Kom Jo en Mance, het is niet goed voor jelui langer hier te blijven.’
Langzaam loopen zij naar het hotel, en bitter schreiend
| |
| |
gaan de beide meisjes naar bed. Nathan en Daniël blijven nog uren lang zoeken, maar gaan eindelijk naar huis waar zij den ouden grootvader in grooten angst over zijn geliefd kleindochtertje op den drempel vinden staan. Nathan brengt den bevenden grijsaard naar bed, en keert dan terug naar het terrein van den brand waar trouw gewaakt wordt tegen een vernieuwd opvlammen van het smeulende vuur.
‘Niets gevonden Nathan!’ roept een der mannen hem toe.
‘Maar waar kan zij dan zijn?’
‘Ja, het is vreemd, zij schijnt spoorloos verdwenen.’
|
|